Faqat Litresda o'qing

Kitobni fayl sifatida yuklab bo'lmaydi, lekin bizning ilovamizda yoki veb-saytda onlayn o'qilishi mumkin.

Kitobni o'qish: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 11 tot 14», sahifa 3

Brehm Alfred Edmund
Shrift:

Het vleesch van den Nandoe is grof als paardevleesch en heeft ook deze kleur; het wordt door de Indianen gegeten; de jongen zijn smakelijk en worden ook wel door Europeanen als voedsel gebruikt. Van de huid van den hals vervaardigen de Gaucho’s zakjes voor verschillende huishoudelijke doeleinden. Van de zeer buigzame vederschaften, waarvan de baarden zijn afgeplukt, maken de knapen strikken voor het vangen van Tinamoes. Van dezelfde grondstof worden sierlijke en sterke paardetuigen en ook wel fraaie matten gevlochten. Bovendien dienen de veeren voor het stof afvegen, de beste en langste echter tot opschik.

De jacht op Nandoes heeft op verschillende wijzen plaats. De Indianen en Gaucho’s vervolgen te paard deze Vogels en dooden ze met den „bolas”, een werptuig, dat uit een drietal aan saamgebonden riempjes bevestigde, looden kogels bestaat; ook hitsen zij ze wel met Honden. Het is den jager minder om den te behalen buit te doen dan om de snelheid en de volharding van hunne Paarden en hun eigen behendigheid in het hanteeren van de werpkogels te toonen.

In Zuid-Amerika ziet men overal Nandoes, die jong gevangen en bijna zoo mak als huisdieren geworden zijn, vrij rondloopen. Zij zijn zoo gehecht aan de plaats, waar zij grootgebracht werden, dat zij er ’s avonds steeds terugkeeren. Nog slechts kort geleden werden alleen de door deze Vogels gelegde eieren weggenomen en opgegeten; sedert eenige jaren worden zij bovendien van tijd tot tijd geplukt.

In de Europeesche diergaarden komt de Nandoe geregeld voor. Men kan hem gemakkelijk in ’t leven houden, daar hij met zeer eenvoudig voedsel tevreden is en volstrekt geen last heeft van ons klimaat.

Dertiende Orde.
De Kasuarisvogels (Hippalectryornithes)

De Kasuarissen en de Emoes, die hier onder den naam van Kasuarisvogels worden samengevat, bewonen verschillende gedeelten van het Australische Rijk. Naar de grootste van deze beide familiën is de orde genoemd. De Kasuarissen hebben in onze taal hun vaderlandschen naam nagenoeg onveranderd behouden. De Grieksche woorden, door welker samenvoeging hun wetenschappelijke naam verkregen werd, beteekenen „Paard” en „Haan” en wijzen op het vreemdsoortig voorkomen van de leden dezer orde, dat o. a. een gevolg is van hun op paardehaar gelijkend kleed en den aan een hanekam herinnerenden koptooi. Een van de belangrijkste kenmerken der orde is gelegen in het maaksel der veeren, welker schaften twee aan twee uit één spoel te voorschijn komen; de bijveder, die bij de overige Vogels zeer klein blijft of zelfs geheel ontbreekt, is hier even lang als de hoofdveder. De snavel is gekield; de rudimentaire vleugels zijn slechts weinig grooter dan die der Snipstruisen, althans kleiner dan die der overige „Gladborstigen”; één vinger eindigt in een klauw. De voet heeft drie naar voren gerichte teenen.

De Kasuarissen (Hippalectryonidae) hebben een zijdelings samengedrukten snavel, welks eenigszins gekromde rug gewelfd is en tot bij de spits duidelijk onderscheiden kan worden van de zijstukken; de zijranden zijn bij de spits onder en boven getand; de neusgaten bevinden zich op de voorste snavelhelft. Een groote, onbevederde, met hoorn bekleede beenknobbel, die „helm” wordt genoemd en op welks vorm voor een deel de onderscheiding der soorten berust, neemt den geheelen bovenkop in. Met uitzondering van eenige borstelvormige veeren boven de oogen, om de gehooropeningen, aan den achterhals en aan de keel, is de huid van den kop en van het bovenste deel van den hals naakt; zij prijkt met heldere kleuren, is vooral aan den voorhals sterk gerimpeld en loopt hier naar onderen uit in één of twee lellen (de „bef”). De nagel van den binnenteen is meer dan tweemaal zoo lang als die van een der beide overige teenen. De korte vleugels hebben, in plaats van slagpennen, vijf aan den top afgeronde, dikke schaften zonder vlag, die op afgeknotte pennen van een Stekelvarken gelijken. De stuurpennen ontbreken geheel; de bestanddeelen van het vederenkleed gelijken meer op haren dan op veeren. De 9 bekende soorten van deze familie bewonen de Molukken, Nieuw-Guinea, de Zuidzee-eilanden en Noord-Australië.

Langen tijd was de Ceramsche Kasuaris (Hippalectryo galeatus) de eenige bekende soort van zijn geslacht. Bij hem komen twee lellen voor, die met den binnenrand tegen elkander aanliggen en, evenals de huid van den nek, een fraaie, hoogroode kleur hebben; overigens is de hals van voren violet en aan de zijden blauw. De helm, die bij het volwassen dier een aanzienlijke grootte bereikt, is over zijn geheele lengte sterk zijdelings samengedrukt, van boven echter afgerond. De snavel is zwart, het aangezicht groenblauw, het oog roodbruin, de achterkop groen. Het vederenkleed is bij den volwassen Vogel zwart, bij de jongen bruin; de pooten zijn grijsachtig geel. Hij wordt 1.8 M. hoog.

Deze soort schijnt uitsluitend tot Ceram beperkt te zijn. Het eerste exemplaar, dat levend naar Europa werd overgebracht, kwam in 1597 van Banda te Amsterdam; het was achtereenvolgens in het bezit van den Graaf Van Solms te ’s-Gravenhage, van den Keurvorst Ernest van Keulen en van Keizer Rudolf II. Tegenwoordig komen deze Vogels vrij algemeen in dierentuinen voor. Zij zwerven rond in de uitgestrekte bosschen, die de bergstreken van Ceram bedekken. Die, welke men in Europa te zien krijgt, worden op zeer jeugdigen leeftijd gevangen en door de inboorlingen grootgebracht; waarschijnlijk daarom zijn zij betrekkelijk tam, zachtaardig en gemeenzaam, hoewel zij in de vrije natuur de tegenovergestelde eigenschappen vertoonen, een zeer verborgen leven leiden, bij het geringste gevaar oogenblikkelijk vluchten en zich aan de blikken van den mensch trachten te onttrekken.

De Kasuarissen hebben een zeer eigenaardigen gang: zij loopen niet, maar draven, houden intusschen den romp horizontaal en lichten gewoonlijk de verlengde staartwortelveeren een weinig omhoog, zoodat zij van achteren hooger schijnen dan van voren. De stappen volgen niet bijzonder snel op elkander, zoodat de dravende Vogel betrekkelijk weinig vordert. Zoodra de Kasuaris echter vluchten wil, loopt hij verbazend snel, maakt bewonderenswaardig vlug allerlei wendingen; ook kan hij in vertikale richting 1 à 1.5 M. hoog springen.

Zijn stem is een zwak, diep uit de keel komend geluid, dat als „hoeh hoe hoe” klinkt. Hiermede geeft hij altijd een prettigen gemoedstoestand te kennen; als men hem plaagt, blaast hij als een Kat of als een Uil.

Zijne verstandelijke vermogens zijn beperkt. Iedere ongewone gebeurtenis maakt hem zoo niet beangst, dan toch zeer opgewonden, welke gemoedstoestand in woeste drift kan ontaarden. Dan valt hij met toomelooze woede zijn tegenstander aan, om ’t even of dit een mensch is, dan wel een dier, springt woedend bij hem op en tracht hem zoowel met den snavel als met de scherpe klauwen van de voeten te kwetsen. Vooral in den paartijd komt deze toestand dikwijls voor; meer dan eens is het in den Londenschen dierentuin voorgekomen, dat het wijfje het mannetje doodde. Sommige exemplaren worden mettertijd zoo hartstochtelijk, dat zij zich door allerlei verschijnselen tot toorn laten vervoeren, op menschen met bonte kleederdracht aanvliegen of kinderen ernstig bedreigen, ja zelfs in blinde woede boomen beschadigen en van schors berooven. De oppassers in alle diergaarden, waar Kasuarissen voorkomen, vreezen deze Vogels meer dan de groote leden der Katten-familie, omdat men de gemoedsstemming van deze steeds uit de gezichtsuitdrukking kan opmaken, bij gene daarentegen altijd op de een of andere boosaardige handeling voorbereid moet zijn.

Hoewel men aannemen mag, dat de Kasuarissen dierlijk voedsel niet geheel versmaden, moeten zij toch als planteneters beschouwd worden. Haacke vond, dat zij zich in de wouden van Nieuw-Guinea hoofdzakelijk voeden met sappige vruchten, welker pitten hij onverteerd in hun drek terugvond. Vooral schenen zij veel te houden van de karmijnroode, zure vrucht van een soort van palm. Pitten en zaden, die door hunne spijsverteringswerktuigen niet ontleed en vergruisd kunnen worden, zullen zij waarschijnlijk laten liggen. Bij gevangen exemplaren heeft men opgemerkt, dat zij geheele appels en sinaasappels doorslikken, maar ook onverteerd weer uitwerpen. In de diergaarden voedert men ze met een mengsel van brood, zaden, stukgesneden appels en dergelijke stoffen; dit voedsel bekomt hen uitmuntend; men heeft echter ook opgemerkt, dat zij kuikens of jonge Eenden, die toevallig in hun hok gekomen waren, zonder eenige voorbereiding verzwelgen.

Voldoende berichten over de voortplanting van de Kasuarissen in de vrije natuur ontbreken nog steeds; men mag echter aannemen, dat deze niet belangrijk verschilt van die der Struisen. Dikwijls komt het voor, dat gevangen exemplaren eieren leggen; slechts in weinige diergaarden is men er echter in geslaagd jongen te verkrijgen. De jonge Kasuaris is een allerliefst dier zoowel wat kleur en teekening als wat aard en gewoonten betreft. Zijn donskleed heeft op licht geelbruinen grond donkerbruine, overlangsche strepen: een breede over het midden van den rug en eenige smalle langs de zijden, die zich over het geheele lichaam uitstrekken, één daarvan ook over de pooten. De helm is als een kale plek op den kop in beginsel reeds aanwezig; de lellen aan de keelhuid zijn reeds voorhanden.

Arthur Philip, die van 1787 tot 1792 gouverneur-generaal was van de Engelsche kolonie Nieuw-Zuid-Wales, maakt in zijn beschrijving van een „reis naar Botany-baai”, die in 1789 uitgegeven werd, voor ’t eerst melding van het feit, dat ook Nieuw-Holland door „Gladborstige” Vogels bewoond wordt. De destijds ontdekte soort werd aanvankelijk „Nieuw-Hollandsche Kasuaris” genoemd en heet thans Emoe (Dromaeus Novae-Hollandiae), met welken naam in oude dierkundige werken2 een Vogel van meer dan manshoogte wordt aangeduid, door welks beschrijving men aan den Kasuaris wordt herinnerd. Zeevaarders van vroegere eeuwen zouden deze reusachtigen Vogel, die volgens hunne mededeelingen slechts één poot had, op het eiland Marahon gevonden hebben.

Hoewel tusschen de Emoes van ’t westen en van ’t oosten van Nieuw-Holland eenig verschil van kleur werd opgemerkt, vereenigt men alle tot één soort, die dus de eenige vertegenwoordiger is van de gelijknamige familie (Dromaeidae). De snavel is recht en sterk zijdelings samengedrukt, met een aan den wortel boven zijn omgeving uitpuilenden rug en een afgeronde spits; de groote, door een vlies bedekte neusgaten bevinden zich ongeveer in ’t midden. De zeer krachtige pooten zijn tot aan het spronggewricht bevederd en overigens met dikke schilden bedekt; de binnenste en buitenste van de drie met stevige nagels gewapende teenen zijn even lang. De vleugels zijn zoo buitengewoon klein, dat men ze niet opmerkt, wanneer zij tegen den romp aangedrukt worden; zij zijn op dezelfde wijze bevederd als de rug; hoornstekels, zooals bij de Kasuarissen voorkomen, zijn hier niet aanwezig. Alleen de wangen en de keel zijn naakt. Van een „helm” en „lellen” is hier geen sprake. Alle veeren onderscheiden zich door een aanzienlijke lengte, geringe breedte, buitengewoon buigzame schaften en losse, wijduiteenstaande baarden. De mannetjes en wijfjes verschillen niet in kleur, wel echter eenigszins, hoewel slechts weinig, in grootte. Deze is geringer dan die van den Struis; de Emoe is ongeveer 1.75 M. hoog; volgens de berichten van jagers bereiken sommige mannetjes echter een hoogte van 2 M. Doordat zij lager op de pooten staan, een meer ineengedrongen romp en een korteren hals hebben dan de Struis, maken zij een geheel anderen indruk dan deze. De kleur van het vederenkleed is zeer gelijkmatig dofbruin, op den kop en op het midden van hals en rug donkerder, op de onderdeelen iets lichter. Het oog is helder bruin, de snavel donker hoornkleurig, de voet licht bruinachtig; de naakte gedeelten van het aangezicht zijn blauwachtig grijs.

Uit de oudste berichten blijkt, dat men deze Vogels eertijds in Botany-baai en Port-Jackson, voorts op de zuidkust en de omliggende eilanden in grooten getale aantrof, en dat zij de aandacht van iederen reiziger, die de Australische kust bezocht, moesten trekken, daar zij zich overal vertoonden. Op Tasmanië zijn zij echter reeds zoo zeldzaam geworden, dat men, om een enkel exemplaar te ontmoeten, maanden lang de afgelegenste gedeelten van het eiland moet doorzoeken. Van de geheele kust van het vasteland heeft men ze al verder en verder naar het binnenland teruggedrongen, zoodat zij thans slechts in de uitgestrekte vlakten van het zuiden veelvuldig zijn. Nog steeds komen ieder jaar een groot aantal levende Emoes op de Europeesche wildedierenmarkten, zoodat hun prijs niet hoog is; toch schijnt de tijd niet veraf te zijn, waarin deze vreemdsoortige Vogels evenzeer tot de zeldzaamheden zullen behooren als de groote soorten van Kangoeroes nu reeds. Te recht heeft Gould aangedrongen op maatregelen van overheidswege om het uitroeien van dezen hevig vervolgden, voor Nieuw-Holland karakteristieken Vogel te voorkomen.

2.Zie o.a. „Het Schouwtoneel der Aertsche Schepselen” door P. Nijlant en J. van Hextor. Amsterdam Marcus Willemsz. Doornik. 1672. p. 241.
Yosh cheklamasi:
12+
Litresda chiqarilgan sana:
25 iyun 2017
Hajm:
50 Sahifa 1 tasvir
Mualliflik huquqi egasi:
Public Domain

Ushbu kitob bilan o'qiladi