bepul

Doodsgezicht

Matn
O`qilgan deb belgilash
Shrift:Aa dan kamroqАа dan ortiq

HOOFDSTUK ZES

Vannacht zou er een nieuw lichaam zijn.

Het was de vierde nacht, en dat betekende dat er een vierde lichaam moest komen.

Hij had de hele dag lang gereden, steeds dichter tot zijn doel. Ondanks dat hij flink opschoot werd hij steeds nerveuzer naarmate de zon boven zijn hoofd zich een weg over het hemeldek baande. Wanneer de avond viel moest hij op de juiste plek zijn, anders viel alles in duigen.

Hij mocht nu niet falen.

Hij wierp weer een blik op de mobiele telefoon die op zijn dashboard balanceerde. Het zat in een houder die aan een van de ventilatieklepjes vast was gemaakt. De online kaart update hier maar traag, het signaal was zo slecht. Gelukkig was de snelweg lang en recht, en hoefde hij niet af te slaan. Hij zou niet verdwalen, noch zijn bestemming per ongeluk voorbij rijden.

Hij wist precies waar hij heen moest. Het was helemaal voor hem uitgestippeld, in de sterren geschreven. Behalve dan dat dit patroon veel preciezer was dan die massa knipperende puntjes aan de nachthemel, en veel gemakkelijker te lezen. Natuurlijk kon een expert die patronen vinden, zelfs helemaal daarboven. Maar zijn patroon moest leesbaar zijn voor iemand die het normaal niet zou kunnen zien – en zien zouden ze, tegen de tijd dat hij klaar was.

Wie het zou worden was een tweede. Waar, en wanneer – ja, die werden door het patroon bepaald. Maar de wie was meer een kwestie van geluk, en dit was de reden waarom hij zijn been op en neer wiebelde boven de rem. Daarbij wipte zijn knie iedere keer op en sloeg bijna tegen het stuur.

Hij ademde diep in om zich te kalmeren, zoog de snel afkoelende lucht in. Je kon goed merken dat de zon aan het ondergaan was, maar het was nog niet te laat. De patronen hadden hem aangewezen wat hij moest doen, en nu ging hij dat gewoon doen. Daar moest hij vertrouwen in hebben.

De banden van zijn auto bulderden eindeloos over het gladde asfalt, een regelmatig achtergrondgeluid dat kalmerend werkte. Hij sloot even de ogen, erop vertrouwend dat de auto in een rechte lijn door zou rijden, en ademde weer diep in.

Hij trommelde met zijn vingers op de rand van het geopende raam, met een simpele en zich steeds herhalende maat, en begon zich te ontspannen. Het kwam allemaal goed. Evenals zijn auto hem al jaren niet in de steek had gelaten, altijd degelijk en betrouwbaar, zouden de patronen hem niet teleurstellen. Zolang hij maar de olie controleerde en het af en toe voor een servicebeurt bracht zou het blijven doorrijden. En als hij zichzelf op de juiste plek op de juiste tijd plaatste, zouden de patronen er zijn.

Ze waren overal om hem heen: de lijnen van de snelweg, recht en vernauwend in de verte, die hem precies vertellen waar hij naartoe moest. De reepjes wolken leken ook allemaal dezelfde richting op te wijzen, lange vingers die hem aanmoedigden zijn weg te vervolgen. Zelfs de bloemen aan de zijkant van de snelweg waren omgebogen, verwachtingsvol voorover leunend, als racestrepen die de kilometers onder zijn wielen opslokten.

Het begon allemaal op z’n plaats te vallen, net zoals die snoepjes waren gevallen voordat hij die vrouw bij dat tankstation had omgebracht. Het had hem precies aangegeven wat hij vervolgens moest doen, en had hem laten zien dat hij de juiste plaats was en het juiste slachtoffer had gevonden.

De patronen zouden uiteindelijk voor hem zorgen.

***

Ondanks alle geruststellingen die hij zich probeerde aan te praten ging zijn hart als een bezetene tekeer van de zenuwen. De zon begon steeds verder zinken, raakte al de horizon aan, en hij had nog steeds geen geschikte persoon gevonden.

Maar nu kwam het geluk hem weer tegemoet – de serendipiteit van het op de juiste plaats op de juiste tijd zijn, en vertrouwen dat het universum de rest zou doen.

Ze liep achterwaarts langs de berm van de snelweg, een arm uitgestrekt, met haar duim omhoog. Ze had zich waarschijnlijk omgedraaid zodra ze hem hoorde aankomen. Zijn motor en het geluid van de wielen hadden hem aangekondigd ver voordat ze elkaar daadwerkelijk konden zien. Ze droeg een rugzak die er zwaar uitzag, met een opgerolde slaapzak erbovenop. Toen hij dichterbij kwam zag hij dat ze jong was. Niet ouder dan achttien of negentien, een onafhankelijke geest op weg naar een nieuw avontuur.

Ze was boterzacht en mooi, maar dat was onbelangrijk. Dat soort dingen was altijd onbelangrijk. De patronen, dat was het enige dat telde.

Hij stopte de auto even voorbij haar, en wachtte geduldig tot ze hem bereikte. “Hoi,” zei hij, terwijl hij het zijraam omlaag deed en zijn hoofd uitstak om haar aan te kijken. “Heb je een lift nodig?”

“Eh, ja,” zei ze. Ze keek hem wantrouwend aan en beet op haar onderlip. “Waar ga jij heen?”

“Naar de stad,” zei hij met een vaag gebaar vooruit. Het was een snelweg. Er zou aan het einde een stad zijn, en ze mocht zelf in haar hoofd bepalen welke. “Ik ben blij dat ik je heb gezien. Er zijn weinig auto’s op de weg rond deze tijd. Het zou een koude nacht zijn, hierbuiten.”

Ze glimlachte flauwtjes. “Ik kan dat wel aan hoor.”

Hij glimlachte terug, maar breder, sympathieker, en liet de glimlach zijn ogen bereiken. “Maar het kan beter,” zei hij. “Stap in. Ik zet je wel af bij een motel aan de rand van de stad.”

Ze weifelde nog steeds; een jonge vrouw bij een man alleen in de auto ging zitten – hoe aardig hij was deed er niet toe. Hij begreep wel dat ze sowieso nerveus zou zijn geweest. Maar haar blik ging over de weg en ze moest hebben gezien dat er zelfs nu, bij het vallen van de avond, in geen van beide richtingen enige andere koplampen te bespeuren waren.

Ze opende het portier met een zachte klik, schudde haar rugzak van haar schouders, en hij glimlachte, ditmaal voor zichzelf. Het enige dat hij hoefde te doen was te vertrouwen, en alles zou precies gaan zoals de patronen hadden gezegd.

HOOFDSTUK ZEVEN

“Oké, mag ik even de aandacht,” zei Zoe. Ze voelde zich al ogengemakkelijk, en dat werd er niet beter op toen het gebabbel in de kamer stopte en alle ogen zich op haar richten.

Shelley’s aanwezigheid aan haar zijde hielp de onplezierige druk niet te verminderen, het gewicht van de verwachtingen op haar schouders. De aandacht vestigde zich op haar als een brandspuit, voelbaar en schokkend. Dit was wat ze probeerde te vermijden waar ze kon, elke dag van haar leven.

Maar soms vereiste het werk het, en hoe graag ze het ook wilde, ze kon het Shelley niet aandoen om in haar eentje een profiel te presenteren. Niet waar zij de senior agent was.

Ze ademde in, liet haar blik glijden over al die politieagenten, die dicht op elkaar zaten in rijen van tijdelijke stoeltjes in de grootste vergaderruimte die sheriff rijk was. Toen keek ze weg, en vond een punt op de muur tegenover haar om tegen te spreken, veel minder intimiderend.

“Dit is het profiel waar we naar opzoek zijn,” vervolgde Zoe. “De verdachte is een man met een lengte van ongeveer een meter negenenzeventig, volgens de berekeningen van alle drie pathologen en het schaarse fysieke bewijs dat we op de plaatsen delict hebben gevonden. We denken ook dat hij een slank tot gemiddeld postuur heeft. Hij is niet bijzonder sterk, overweldigend of intimiderend.”

Shelley nam het van haar over en deed een stap naar voren voor haar moment in het voetlicht – iets dat ze prachtig in plaats van doodeng leek te vinden. Haar ogen glansden. “Hij maakt waarschijnlijk een ongevaarlijke indruk op de meeste mensen, tot op het moment van de moord. We denken dat hij zijn slachtoffers tot conversaties heeft weten te verleiden, en hen zelfs weg heeft weten te lokken van relatieve veiligheid, naar een open ruimte waar hij de situatie zodanig kon manipuleren dat hij achter hen kwam te staan. Hij is misschien zelfs charmant, beleefd.”

“Hij komt niet uit de buurt,” voegde Zoe toe. “Hij zal een kentekenbord van buiten de staat op zijn auto hebben. We hebben niet kunnen achterhalen uit welke staat hij komt, maar hij is op reis, en gaat daar waarschijnlijk mee door.”

Beelden van de vrouwen die hij had omgebracht verschenen op het projectorscherm achter hen. Ze leefden daar alle drie nog, glimlachend – lachend zelfs – naar de camera. Ze waren normale, levensechte vrouwen – geen modellen of kopieën van hetzelfde uiterlijk, of met iets speciaals. Gewoon vrouwen die tot drie nachten geleden allemaal nog leefden en ademden en lachten.

“Vrouwen zijn zijn doelwit,” zei Zoe. “Eentje per nacht, op afgelegen plekken waar de kans op heterdaad betrapt te worden of door een bewakingscamera gefilmd te worden minimaal is. Het is er donker, verlaten, en geeft hem de tijd en ruimte om de moord te plegen.”

“Hoe worden we geacht hem te pakken met zo’n profiel?” deed een van de staatspolitieagenten van zich horen temidden van het briesende groepje voor haar. “Er zijn wel duizenden lange, slanke mannen met een kenteken van buiten de staat hier.”

“We begrijpen dat het niet veel is,” viel Shelley in, waarmee ze Zoe afschermde van de irritatie die ze duidelijk met iets onplezierigs wilde beantwoorden. “We kunnen alleen werken met wat we hebben. Het nuttigste dat we met deze informatie op dit moment kunnen doen is mensen waarschuwen om afgelegen plekken te vermijden, helemaal als ze benaderd worden door een man die aan deze beschrijving voldoet, om op hun hoede te zijn.”

“In de hele staat?” Deze vraag werd gesteld door een van de plaatselijke politieagenten, van het kleine team van de sheriff wiens station in Missouri ze hadden overgenomen voor zowel hun onderzoek als deze presentatie.

Zoe schudde haar hoofd. “In verscheidene staten. Hij is al door Kansas, Nebraska en Missouri gereisd. Dat is een redelijke aanwijzing dat hij over lange afstanden zal blijven reizen om zijn misdaden te plegen.”

Gedempte geluiden van irritatie klonken in de kamer, geprevelde en gegromde uitingen van onwil.

 

“Ik snap dat het een enorm gebied beslaat,” zei Zoe streng. “En ik begrijp dat dit een vage waarschuwing is. Maar we moeten doen wat we kunnen.”

“Wie gaat de persconferentie doen?” vroeg de plaatselijke sheriff. Zijn houding leek er een van gehavende autoriteit, alsof hij bezweken onder het gewicht van al deze ordehandhavers, gepropt in zijn kleine politiestationnetje.

Zoe aarzelde even. Ze haatte persconferenties. Ze kreeg vaak kritiek over hoe stijf en emotieloos ze overkwam wanneer ze over slachtoffers of de potentiele dreiging van verdere slachtoffers sprak.

“Mijn collega, Special Agent Shelley Rose, gaat met de media praten,” zei ze. Ze merkte op hoe Shelley’s hoofd verrast omhoog sprong. “We nodigen hen uit voor een televisieconferentie later deze middag.”

De agenten in de kamer begonnen hun stoelen op te pakken, en het gemompel in het zaaltje rees tot gesprekken op volle sterkte. Shelley kwam boog naar Zoe en mompelde zenuwachtig “ik heb nog nooit een persconferentie gedaan,” zei ze.

“Weet ik,” antwoordde Zoe. “Ik dacht dat het een mooie gelegenheid voor je zou zijn om ervaring op te doen. Dit is het beste moment ervoor, nu het onderzoek pas gestart is. Hoe langer het doorgaat zonder oplossing, hoe valser de journalisten worden. Geloof me maar. Als we hem niet pakken voor een tweede persconferentie nodig is doe ik die wel, als senior agent.”

Shelley knikte. Een vlaag van opwinding gaf haar lichte blosjes. “Tjesis. Kan je me met oefenen wat ik moet zeggen? Ik ben nooit eerder op TV geweest, niet eens op de achtergrond.”

Zoe kon een glimlach niet tegenhouden. Iets aan Shelley’s enthousiasme was aanstekelijk, ook al zou ze nog altijd nooit van z’n leven plezier beleven aan persconferenties. “Natuurlijk. Ik help je wel een tekst in elkaar te flansen.”

***

Later stond Zoe achter een klein podium, net in beeld, terwijl Shelley de verzamelde journalisten toesprak. Gezien de omvang van de zaak waren er nieuwsploegen uit verscheidene staten, en zelfs nationale persorganisaties. Omdat ze zo afgelegen zaten en pas laat de persconferentie hadden aangekondigd, waren er niet zo veel als gekund had. Misschien was dit eigenlijk de juiste balans tussen genoeg publiciteit voor de zaak, en een niet al te grote menigte om Shelley te overdonderen.

“…We vragen dus aan iedereen om waakzaam te zijn,” zei Shelley. “Het zijn de gewone veiligheidsmaatregelen, maar het is nu belangrijker dan ooit dat mensen zich er ook echt aan houden. Ga niet in je eentje ’s avonds naar donkere, afgelegen plekken. Zorg dat er te allen tijde iemand is die weet waar je bent, en ga geen privéruimtes in met vreemden. Bedrijfseigenaren vragen we bewakingscamera’s die niet werken te repareren en vervangen. Wees alert, wees waakzaam, en let op je veiligheid. We werken er hard aan om de verdachte van deze moorden te pakken, maar tot hij gevonden is verzoeken we met klem dat jullie alle mogelijke voorzorgsmaatregelen treffen.

Shelley stopte even, keek naar de menigte verslaggevers, en ging toen verder. “Ik zal nu vragen van de pers beantwoorden.”

Een man met een bril en een ouderwets pak sprak. “Kansas City Star,” kondigde hij aan. “Hebben jullie en verdachte op het oog? Of hebben jullie de dader nog niet kunnen identificeren?”

Shelley’s zelfverzekerde houding haperde een heel klein beetje. “Op het moment hebben we nog geen identificatie. Maar we zitten hem op de hielen.”

“Missouri State News,” zei een andere verslaggever. “Waar zal hij als volgende toeslaan?”

Shelley slikte. “Op het moment kunnen we niet helemaal zeker zijn van zijn locatie. Daarom geven we de waarschuwing aan verscheidene staten. De verdachte heeft lange afstanden afgelegd tussen plaatsen delict.”

“Jullie weten niet eens in welke staat hij zich bevindt?” zei de eerste journalist weer.

Shelley keek onzeker om zich heen, en ving Zoe’s blik op. “Op dit moment willen we nergens van uitgaan,” zei ze. “We denken dat we een idee hebben van zijn pad, maar het zou niet verstandig zijn om een omweg of zelfs een terugkeer naar een van zijn eerdere plaatsen delict uit te sluiten.”

Er klonk luid gemopper in de groep, mensen bogen zich naar elkaar toe om met elkaar te overleggen. Vrijwel ieder gezicht dat Zoe kon zien fronste. Als ze hier nog langer bleven maakten ze Shelley met de grond gelijk. Zoe deed snel een stap naar voren, naar de microfoon.

“Dat zijn alle vragen voor het moment, dank u wel. Wanneer we meer informatie hebben kondigen we een nieuwe persconferentie aan,” zei ze. Ze pakte Shelley zachtjes bij haar elleboog en leidde haar weg. De journalisten barstten los in luid geroep tegen hun vertrekkende ruggen. Elk schreeuwde de vragen die ze niet hadden mogen stellen.

Zoe vertraagde geen moment haar pas en trok Shelley met zich mee tot ze weer de deuren van het politiestation gepasseerd waren. Ze liepen de korte gang door en doken hun onderzoekskamer in, waar het rumoer zo ver weg was, en achter zoveel gesloten deuren, dat ze het niet langer konden horen.

“Oef,” ademde Shelley uit terwijl ze in een stoel plofte. “Dat was heftig.”

“Ik zou je graag zeggen dat het gemakkelijker wordt,” zei Zoe. “Dat wordt het niet. De pers kan meedogenloos zijn. Ik verwacht dat het van nu af aan lastig wordt om niet steeds journalisten tegen te komen.”

Drie moorden was sowieso groot nieuws. Nu daar deze waarschuwing van de FBI bovenop kwam, was er geen twijfel over mogelijk dat ze meer nieuwsploegen van over het hele land op hun dak zouden krijgen. Ze zouden Zoe en Shelley achtervolgen, proberen voor alle anderen op de volgende plaats delict te komen, proberen een exclusief verhaal te vinden.

Het was misschien wel het meest vermoeiende, en Zoe’s minst favoriete, onderdeel van de baan.

Maar zelfs onder de dreiging van verslaggevers hadden ze geen tijd om te pauzeren of  het onderzoek even te laten rusten.

“Het begint laat te worden. We moeten op zoek naar een motel,” zei Zoe. “Vanavond slaat hij weer toe. Morgen moeten we uitgerust zijn, en klaar om te handelen.”

Ze kon alleen maar hopen dat hij vannacht een fout maakte – de eerste – waardoor ze hem dichter op de hielen kwamen te zitten.

HOOFDSTUK ACHT

Rubie keek naar de kleine struiken langs de kant van de snelweg, die aan het raam voorbij flitsten. Het begon donker te worden. De kleuren bloedden uit de wereld weg en veranderden in grijstinten. Al gauw zou ze niet veel meer kunnen zien dan de koplampen van de auto.

“Wat deed jij daar trouwens zo laat?” vroeg de chauffeur. “Je weet toch dat het niet veilig is in het donker.”

“Ik weet het,” zuchtte Rubie. “Ik had weinig keuze. Ik kon niet weg tot Brent naar zijn vrienden ging.”

De chauffeur keek haar even aan. Zijn ogen gingen naar de paarse en groene plekken op de linkerkant van haar gezicht, en toen naar de gele plekken die nog zichtbaar waren op haar arm, voordat ze zich weer op de weg richtten. “Brent is degene die jou als boksbal heeft gebruikt, vermoed ik.”

Rubie kromp ineen. Om dat zo hardop te horen zeggen was zo – zo hard. Alsof er ijskoud water in haar gezicht werd gesmeten. Maar het was uiteindelijk wel waar.

“Sorry,” zei de chauffeur met een wat zachtere stem. “Ik bedoelde dat niet gemeen. Die kerel moet een onwaarschijnlijke zakkenwasser zijn als hij je zo behandelt.”

Rubie keek weer het raam uit, zag haar eigen spiegelbeeld. De zwelling rond haar oog was minder, maar zag er nog altijd niet mooi uit. “Nee, je hebt gelijk. Dat is hij ook. Daarom moest ik bij hem weg.”

“Welk excuus gebruikte hij?”

Rubie proestte, een lach die het niet helemaal het obstakel van de pijn wist te omzeilen. “Brent had geen excuus nodig. Hij werd gewoon boos. Er zal wel iets op het werk zijn gebeurd. Dat reageert hij altijd op mij af.”

De chauffeur schudde zijn hoofd. Zijn vingers bewogen op en neer tegen het stuur. “Klootzak. Hij heeft geluk dat je in je eentje was toen ik je ophaalde. Als hij ergens heen had willen gaan, zou ik hem er zo uitgetrapt hebben hiervoor.”

Rubie kon niet zeggen dat dat idee haar tegenstond. Brent verdiende het. Hij verdiende wel meer dan dat. Ze ging zich er iets veiliger van voelen. Deze chauffeur leek een goeie vent te zijn – het soort dat niet vond dat mannen vrouwen moesten slaan.

“Sorry,” mompelde hij even later. “Ik weet dat ik wat tekeer ga. Mijn moeder werd geslagen door mijn stiefvader. Ik ben ermee opgegroeid. Het beste dat ze ooit heeft gedaan is dat ze met mij bij hem is weggegaan.”

“Dat spijt me,” antwoordde Rubie zachtjes. Geen wonder dat hij haar zo graag had willen helpen. Hij wist precies wat ze doormaakte. “Geen enkel kind zou dat moeten meemaken.”

“En ook geen enkele vrouw,” merkte hij op, terwijl hij een blik op haar wierp.

Rubie bemerkte dat ze naar hem kon glimlachen. Het was zo’n klein dingetje, maar zelfs dat, zoiets te horen krijgen van iemand anders, betekende alles voor haar. Het betekende dat ze niet alleen was.

“Weet je waar je naar toe gaat?” vroeg hij.

“Ja. Ik ga naar mijn familie.” Rubie drukte de tas op haar schoot wat dichter tegen zich aan. Het bevatte alles dat ze had kunnen dragen: een paar schone kleren, wat sieraden, een paar sentimentele objecten waarvan ze het niet over haar hart had kunnen verkrijgen die achter te laten. Ze giste dat dit nu alles was wat ze bezat. Het was uitgesloten dat Brent haar de rest van haar spullen zou laten ophalen zonder haar in een val te lokken en haar daar te houden.

“Ze konden je niet komen ophalen?”

“Ze weten het niet. Ik had geen mogelijkheid het hen te vertellen. Brent liet me niet zonder toezicht mijn telefoon gebruiken.”

Rubie bracht een vinger naar haar gezicht en drukte voorzichtig tegen de gekneusde huid om de schade op te nemen. Ze kromp ineen en ademde scherp in toen ze een bijzonder pijnlijk plek tegenkwam. Het was goed dat het pijn deed. Het herinnerde haar eraan waarom ze weg had moeten gaan. Waarom ze niet kon toegeven en teruggaan, zodat Brent haar kon vertellen hoezeer het hem speet en dat het nooit meer zou gebeuren.

Het gebeurde altijd weer.

“Toch zou het veiliger zijn geweest om met de bus te gaan,” zei de chauffeur. “Ik wil er niet teveel over doorzeuren, maar liften is gewoonlijk niet erg veilig. Ja, ditmaal pikte ik je op. Maar het had wel zomaar iemand kunnen zijn.”

“Ik heb niet genoeg geld voor de bus,” zei Rubie, terwijl ze haar hoofd tegen het koele glas rustte. “Brent heeft alles van me afgepakt. Ik heb alleen maar wat kleingeld. Genoeg voor een paar maaltijden. Dat is alles wat ik heb.”

De driver zoemde zacht, een ongerust geluid. Rubie wierp een zijdelingse blik op hem, en vroeg zich even af of hij verwacht had betaald te worden voor de rit. Maar dat was niet op zijn gezicht te lezen. Hij zag eruit alsof hij het erg vond voor haar. Ze was verrast, en haar hart kromp heel even samen bij de gedachte dat het een vreemde werkelijk kon schelen dat ze zo slecht behandeld was.

“Het spijt me heel erg voor je,” zei hij. “Wat zal je bang geweest zijn.”

“Dat was ik ook,” antwoordde Rubie. “Dank je wel. Dat je me hebt opgepikt en dat je zo aardig bent.”

Hij wierp haar een vluchtige glimlach. “Welnee. Zodra we langs een eethuisje komen, stop ik even en trakteer ik op avondeten. Het duurt nog meer dan een uur voor we bij het volgende stadje komen. Kunnen we ons net zo goed van brandstof voorzien.”

Rubie glimlachte terug. Ze leunde weer tegen het raam en sloot even de ogen. Misschien was dit het – het moment waarop haar geluk veranderde. Brent was nu kilometers achter haar, en hij kon die nooit meer inhalen. Niet als ze haar zus bereikte. Lucy zou haar veiligheid bieden en dat was dat. En hier zat ze dan met een beschermengel die haar hoe dan ook daar zou afleveren.

“O, verrek,” zei de chauffeur ineens, terwijl hij fronsend over het stuur leunde. Hij deed zijn richtingaanwijzer aan en reed naar de kant van de weg, waar een afslag van de snelweg lag.

“Wat is er?” Rubie ging rechtop zitten, alert geworden van zijn toon.

“Er is iets mis met de auto,” zei hij. Hij reikte naar voren en tikte tegen een van de meters op het dashboard, alsof hij probeerde het weer op gang te krijgen. “Ik ga hier even afslaan. Het ziet eruit als een toegangsweg dus het zal rond deze tijd niet zo’n probleem zijn.”

De wielen kwamen tot stilstand, hobbelden op en neer op de ruwe, oneffen wegdek van het zandweggetje terwijl de auto stopte. Het was nu pikdonker, de maan verscholen achter een wolk. Het enige dat ze voor hen konden zien waren de stralen van de koplampen die een pad oplichtten dat in de verte verdween.

 

De chauffeur controleerde zijn navigatiesysteem, tikte een aantal keer op het scherm, zoomde uit en weer in op hun positie. “Ik weet niet wat ermee aan de hand is, er is plotseling geen stroom meer,” legde hij uit, terwijl hij weer over het dashboard leunde om de oplichtende symbooltjes te bestuderen. “Mijn verontschuldigingen. Het is een nogal oude auto.”

“Geeft niet,” zei Rubie. Het was per slot van rekening niet alsof ze kon gaan klagen. Maar ideaal was het niet. Ze wilde niet vastzitten in een of andere verlaten uithoek omdat de enige auto die haar had willen meenemen panne had. Het was niet waarschijnlijk dat ze in het donker een andere lift zou kunnen vinden.

De chauffeur deed de motor aan en uit, en leunde met zijn hoofd naar een kant om goed naar het geluid van de motor te kunnen luisteren. “Wat weet jij van auto’s?” vroeg hij.

Rubie lachte kort. “Ik heb niet eens mijn rijbewijs,” zei ze.

De chauffeur glimlachte wrang, waarmee hij leek aan te geven hoe onhandig hun situatie was, maar ook dat er niets aan te doen viel. “Ik kan de motor van hierbinnen niet goed horen. Kan je me een plezier doen? Als ik de motorkap opendoe, kan jij daarbuiten kijken of je geratel hoort? Dan kan ik een idee krijgen van wat er aan de hand is.”

Rubie keek wantrouwend de duisternis in. Het zag er koud uit daarbuiten, om niet te zeggen dat ze op een bijzonder verlaten plek zaten. Ze was niet gek. Ze had de films gezien.

Aan de andere kant waren films natuurlijk niet de realiteit. Echt veel keuze had ze niet. Als ze hem niet hielp de auto weer aan de praat krijgen, stonden ze hier nog veel langer. En deze vent had haar geholpen, had haar van de kant van de weg opgepikt en haar verhaal aangehoord. Hij was aardig, leuk om mee te praten.

Rubie rechtte haar schouders en pakte de deurhendel. “Alleen maar een geratel, toch?”

“Juist. Ik start de motor wanneer je de motorkap open hebt. Roep dan maar als je iets hoort.”

Rubie knikte, en begaf zich de kille lucht in. Het hele gebied rondom hen was stil, alleen de kleine, subtiele geluidjes van insecten op nachttoer waren te horen. Er klonk geen andere motor, of misschien alleen zo ver weg dat het moeilijk te zeggen was of ze werkelijk iets hoorde. Er was niemand op de weg. Zeker geen kans op een nieuwe lift.

De chauffeur had de motorkap al opengedaan, en Rubie tilde hem op, wat voorzichtig, om geen olie op haar handen te krijgen. Ze had tenslotte niet zoveel kleding dat ze het zich kon veroorloven de kleren die ze had permanent te besmeuren.

Ze realiseerde zich, zelfs terwijl ze de kap omhoog tilde, dat ze vanuit deze hoek de chauffeur niet meer kon zien. Midden in de stilte hoorde ze zijn portier opengaan. Ze deinsde achteruit, verontrust.

Misschien was dit alles een val geweest. Misschien had hij haar bekeken en wist hij dat ze iemand was die hij kon misbruiken, met wie hij kon sollen, van wie hij kon nemen wat hij wilde. Hij zou nu uit de auto stappen en haar afranselen, en haar op de grond achterlaten met haar onderbroek om haar enkels wanneer hij klaar was.

“Roep maar als je het hoort,” herhaalde hij. Zijn stem kwam van binnen in de auto. De motor startte, deed haar opspringen en het bijna uitschreeuwen.

God wat was ze toch paranoïde. Dankzij Brent schrok ze overal van, en wantrouwde ze alles en iedereen. Het zou lang duren voor ze hier overheen kwam, tot ze ophield met vreemden betichten van slechte bedoelingen. De chauffeur was een goede kerel. Hij had dat getoond door haar mee te nemen, en door zijn woede over hoe Brent haar behandeld had. Daar moest ze indachtig blijven, en meehelpen met de motor zodat ze zo snel mogelijk bij Lucy kon zijn.

Wat zou ze trouwens anders doen? Ze kon nergens heen vluchten. Hij was de enige auto die zich had gemoeid voor haar te stoppen, en ze had al heel lang niemand anders op de weg gezien. Of ze het nu leuk vond of niet – en ze gaf aan zichzelf toe dat ze het misschien toch niet zo heel leuk vond, met een rilling over haar rug – ze zat aan hem vast.

Kon ze er maar beter het beste van maken.

Ze probeerde de motor te bekijken in het schaarse licht. Het was alleen maar donker glinsterend metaal, het grootste deel bevlekt met olie en zwartgekleurd. Het weerspiegelde zelfs geen glinstering van de stralen van de koplampen die volop de duisternis in schenen. Rubie was bijna verblind door het licht. Het contrast was zo sterk dat het al het andere uitdoofde.

De motor werd afgeslagen, en het geluid stierf weg totdat het stil was. Toen de stilte van de nacht wederkeerde zoemde het in haar oren. Het harde geluid vlak naast haar had alle andere geluid verdoofd en, evenals de koplampen haar verblind hadden, kon ze nu nauwelijks iets horen.

“Ik hoorde geen ratel,” riep ze, hopend dat het zou helpen. Als er niets mis was met de motor konden ze misschien weer verder rijden. Het was geen nieuwe auto – misschien had het gewoon een momentje nodig om uit te rusten, en dan kon het weer verder.

Rubie huiverde en wreef met haar handen over haar armen. De chauffeur had geen woord gezegd, en hij startte de motor ook niet meer. Ze keek weer de duisternis van de motor in, alsof dat haar iets zou vertellen, en kromp ineen toen het gereflecteerde licht op de motor werd verduisterd door een zwarte schaduw.

Ze hoorde zijn stap achter haar, een los steentje dat onder zijn voet bewoog, en sprong overeind. “Ik wist niet…” begon ze, met de bedoeling te zeggen dat ze geen idee had gehad dat hij achter haar stond, maar haar hart bonsde zo erg van de schok van zijn aanwezigheid dat ze de woorden vergat.

Hij keek naar haar. Keek alleen maar naar haar. Zijn uitdrukking was vrijwel wezenloos, beangstigend wezenloos.

“W-wat is dat in je hand?” vroeg ze, gebarend naar het koord dat vol in het zicht van de koplampen zat. “Is dat om…de motor…?”

Haar woorden stierven weg. Haar angst was nu gedreven tot onvoorstelbare hoogten. In een flits herinnerde ze zich iets dat ze gezien had, toen hij haar van de kant van de weg had opgepikt. Iets dat ze had afgedaan als onzin op het moment dat hij tegen haar begon te praten, zo vriendelijk, en breed naar haar had geglimlacht.

Iets dat leek op honger, of een wreed soort geluk, als een wolf die een konijn in de val ziet.

Rubie draaide zich met een ruk om. Ze wilde naar de auto terug, nu meteen, terug naar waar het warm en veilig was. Waar hij een perfecte heer was geweest en had meegeleefd met haar verhaal en iets uit zijn eigen verleden met haar had gedeeld, iets dat hen gelijkwaardig en hetzelfde had gemaakt. Als ze nu alleen maar daarbinnen kon komen -

Instinctief hief Rubie haar handen omhoog toen ze iets tegen haar nek aan voelde – iets dat licht en dun was maar scherp, en haar vingers bezeerde toen ze ernaar greep. Wat was het? Het koord? Ze trok en rukte eraan, voelde de bron ergens achter haar, de warmte van een lichaam dat niet van haar was.

Ze sloeg blind, met haar ellebogen en voeten naar achteren, zocht naar hem en probeerde hem op een onbeschermde plek te raken. Hij siste binnensmonds, vloekte, zei dat ze stil moest blijven staan. Ze zou niet stil blijven staan. Nee. Ze duwde haar elleboog weer naar achteren, een wanhopige stoot in het donker, en voelde het iets met kracht raken.

De chauffeur kreunde van de pijn, en de knelling om haar nek ontspande een kleine seconde. Rubie zonk op de knieën, en krabbelde toen voorwaarts. Haar pad was vrij. Wat hij ook om haar heen had gebonden, het was nu weg. Ze zette zich af tegen de grond en maakte een sprong naar voren, op een rechte hoek met de stralen van de koplampen, daarbij het gemakkelijk verlichte pad vermijdend.

Iets voelde heet en zwaar op haar borst terwijl ze rende, nu al happend naar adem in de koude lucht die als ijs aan haar longen kleefde. Wat was dat toch? Haar hand vloog omhoog en voelde nattigheid aan haar blouse waarvan het spoor omhoog leidde. Haar voeten struikelden over de oneffen grond. Ze kon hem niet achter haar horen, maar ze rende zo snel ze kon, zo snel als ze haar voeten vertrouwde. De nattigheid – het kwam uit haar nek – kwam van waar ze eerder de druk had gevoeld – een wond die begon te kloppen van de pijn zodra haar vingers eraan kwamen.