bepul

Doodsgezicht

Matn
O`qilgan deb belgilash
Shrift:Aa dan kamroqАа dan ortiq

HOOFDSTUK NEGENTIEN

Zoe ijsbeerde door de gang, rusteloos en startklaar. Ze was al meer dan een uur startklaar geweest, en wachtte tot de arts hen berichtte dat ze hun verdachte mochten ondervragen.

“Ga zitten, Z,” stelde Shelley voor terwijl ze op de lege plastic stoel naast haar klopte. “Dit zou best eens een lange nacht kunnen worden.”

Zoe stond op het punt toe te geven en plaats te nemen toen de deur van de privékamer waarin hun verdachte werd behandeld openging.

“Jullie mogen nu met hem praten,” zei de arts. Hij pauzeerde om een waarschuwende vinger op te heffen. “Maar niet enerverends. Als zijn hartmonitor afgaat, zal ik jullie vragen weg te gaan.”

“Begrepen,” zei Zoe, die stond te popelen om naar binnen te gaan. Ze had het allemaal wel eerder gehoord. De schotwond was alleen maar aan zijn been – die gast liep niet bepaald de kans op verdere schade. De arts was zich alleen maar aan het indekken.

En dat betekende dat ze zonder gewetenswroeging tot het uiterste kon gaan om een bekentenis te krijgen.

“We houden ons aan het plan?” vroeg Shelley. Ze hadden de tijd die ze moesten wachtten tot de artsen klaar waren benut door hun strategie te bespreken.

Zoe knikte snel en liet Shelley als eerste naar binnen gaan, zodat de aandacht van hun verdachte zich als eerste op haar zou vestigen.

“Hallo, meneer Bradshaw,” zei Shelley, warm als altijd. “Hoe gaat het met uw been? Hebben ze u voldoende pijnstillers gegeven?”

“Er zit een gat in, dat is hoe het met mijn been is,” snauwde Bradshaw, die duidelijk niet meteen gecharmeerd was van Shelley’s vriendelijke toon. Zoe kon hem nog niet duidelijk zien, aangezien ze stil aan de andere kant van de halfgeopende deur stond te wachten. “Dit is belachelijk. Ik heb helemaal niets gedaan.”

“Nou, dat hopen we nu tot op de bodem uit te zoeken, en dan kunt u in alle rust herstellen,” zei Shelley aan hem, terwijl ze een stoel naar het bed trok. “ Laten we met het begin beginnen, meneer Bradshaw. Wat deed u bij de Gigantische Dinosauruskermis van Kansas?”

“Het is een kermis. Wat denk je zelf dat ik daar deed?” snauwde Bradshaw.

Zoe had genoeg gehoord. Shelley’s sympathieke benadering haalde niets uit, en ze hadden een nieuw ingrediënt nodig. De intimidatie van het aanwezig zijn van zijn schutter was misschien genoeg om hem wat behulpzamer te maken. Ze duwde de deur open, begaf zich naar binnen, en ging aan het voeteneinde van het bed staan.

Zoe bestudeerde hem terwijl ze leunde op het metalen blad waar zijn dossier op lag. Ze rustte haar ellebogen op de oncomfortabele randen en deed alsof het haar niets deed. Zijn lengte, gewicht, en andere maten flitsten voor haar ogen terwijl ze hem bekeek. Hij was een meter negenenzeventig, mager, met iets meer gespierde armen die hem prima in staat konden stellen om een wurgkoord aan te trekken.

Het leek allemaal te passen met waar ze naar op zoek waren, maar nog altijd had ze geen goed gevoel over hem. De manier waarop hij zich gedroeg was in het geheel niet wat ze had verwacht. Hij was niet subtiel geweest in hoe hij op wacht had gestaan, duidelijk en gemakkelijk zichtbaar. Ze wist hoe voorzichtig hun man was, hoe hij alle bewijs van zijn bewegingen uitwiste waar hij kon. Hoe zou deze zijn voetstappen hebben kunnen verwijderen nadat hij iemand in vol zicht had ontvoerd? Hij had op het gras geparkeerd, zijn voeten waren in het gras gezonken, de banden van zijn auto hadden diepe indrukken gemaakt. Het klopte gewoon niet.

Zijn reactie was er een van grote ogen en het ineenkrimpen van haar lichaam, letterlijk van haar wegkrimpend. “Wat doet zij hier?” eiste hij.

“Special Agent Prime is mijn partner,” zei Shelley. “Ze zal hier aanwezig zijn terwijl ik u ondervraag. Zoals ik al zei, meneer Bradshaw, laten we hier zo gauw mogelijk mee aan de slag gaan zodat we het allemaal achter ons kunnen laten, goed?”

“Achter ons kunnen laten?” Bradshaw zat nog altijd naar Zoe te kijken, ook al had hij zijn hoofd naar Shelley gedraaid terwijl hij met haar sprak. “En zie je dat voor je? Ik heb een kogel in mijn been zitten.”

“Nee hoor, dat is niet zo,” zei Zoe kalm.

“Wat?”

“De arts heeft het uit je been verwijderd.”

Bradshaw staarde haar aan, zonder een woord. Hij zag eruit alsof hij op ontploffen stond, met een opbouwend mengsel van angst en woedende verontwaardiging dat hij niet aan een veilig doelwit kwijt kon.

“Meneer Bradshaw,” begon Shelley weer, en aarzelde toen. “Mag ik je Ivan noemen? Jij mag me Shelley noemen.”

Er was een korte pauze voor Bradshaw zijn blik lang genoeg van Zoe weg wist te scheuren om “is goed” te mompelen.”

“Laten we maar wat verder vooruitgaan in de tijd. Waarom besloot je te vluchten, toen je werd gevraagd je om te draaien en te laten vallen wat je in je handen hield?” Shelley’s toon was zacht en kalm. Het klonk alsof ze daadwerkelijk nieuwsgierig was naar het antwoord. Zoe wist dat zijzelf zo’n vraag alleen op beschuldigende toon had kunnen stellen, en vroeg zich even af hoe Shelley het toch voor elkaar kreeg.

“Iemand hield een pistool op me gericht,” zei Bradshaw terwijl zijn ogen bij het eerste woord terugflitsten naar Zoe. “Wat moest ik anders?”

“Je had geen andere reden om te proberen te vluchten? Misschien iets waarvan je dacht dat het je in de problemen zou brengen? Kijk, Ivan, we hebben het alleen maar op een moordenaar gemunt, dus als je iets anders gedaan hebt kan je het ons gewoon vertellen. Dan laten we je met rust.”

“Ik heb helemaal niets gedaan. Ik was gewoon een onschuldige omstander. Deze – deze krankzinnige griet heeft me zonder enige provocatie neergeknald!”

Zoe weerhield een grom achterin haar keel. Ze schoten voor geen meter op. Ze vertrouwde Shelley inmiddels genoeg om te weten dat ze tot hem door zou dringen, uiteindelijk. Ze zouden hier uren zitten, alleen maar praten, voor het zover was – maar Shelley zou door zijn woede en angst weten te prikken en hem eindelijk tot praten kunnen krijgen.

Ze hadden geen uren. Of in ieder geval had Zoe geen uren. Ze moest het weten, ogenblikkelijk. Ze moest weten of ze de juiste man voor zich had. Wat zoniet, dan was er nog altijd een seriemoordenaar op vrije voeten, en had hij nog altijd een strak schema aan te houden.

Ze bleef het beeld van de oliepeilstok in het gras maar zien. De auto van de man had daadwerkelijk gerepareerd moeten worden, en het was geen dodelijk wapen dat hij vast had gehouden. Dat zat haar niet lekker. Hun moordenaar zou zich niet laten tegengehouden door autopech. Hun moordenaar was nauwkeurig, bedachtzaam, precies.

Daarbij was er niets in de auto waaruit ze iets konden aflezen. Geen spoor van wat voor moordwapen dan ook, niet eens iets dat gebruikt kon worden om iemand de hersenen mee in te slaan. Wel was de vloer van de achterbank bezaaid met lege plastic flessen en voedselverpakking, en op de passagiersstoel lagen lange blonde haren in vol zicht. Als er iets was dat ze wist over de dader, dan was het wel dat hij schoon en netjes was. En hij zou nooit sporen achterlaten van een passagier in zijn auto, zo gemakkelijk uit te zoeken via DNA.

Hij zou staan wachten met het koord. Dat wist Zoe. Ze voelde het in haar water. Waarom zou hij het onschuldige slachtoffer staan spelen tot het niveau dat hij niet eens klaar was om tot de aanval over te gaan als er iemand langskwam? Het enige antwoord dat ze kon bedenken was dat dit niet hun man was.

Hetgeen nogal problematisch was, aangezien ze al gebeld was door haar bazen en gewaarschuwd dat ze het lastig zou krijgen met het afvuren van haar wapen als zou blijken dat de man een onschuldig slachtoffer was.

Ze moest dit tot op de bodem uitzoeken, en snel ook. Zoe keek rond in de kamer, haar blik flitsend van links naar rechts. Gordijn voor privacy, controletoestellen, IV, plankjes met Bradshaw’s kleding…

Daar – een kast. Ze ging ernaartoe en opende het, terwijl het gesprek achter haar, van Shelley die hem nog steeds ondervroeg, negeerde.

“Was je alleen op de kermis, of zou je er iemand ontmoeten?”

Zoe ging door de lades, op zoek naar iets dat ze kon gebruiken. Veel werd er niet in de kamer bewaard – geen injectienaalden of flesjes pillen, niets dat een patiënt zou kunnen gebruiken om zichzelf schade toe te brengen. Maar er was een doosje pleisters. Zoe dacht erover na, opende het en strooide de pleisters op het kastje terwijl haar lichaam Bradshaw’s zicht belemmerde.

“Ik ging mijn zus ontmoeten. Ze had haar kinderen bij zich, dus ging ze vroeg naar huis. Ik zou ook vertrekken maar de auto startte niet.”

Zoe begon de pleisters, die aan elkaar vastzaten, tot enkele pleisters te scheuren, met snelle en regelmatige gebaren, twee of drie stuks per keer. Ze gooide alle enkelingen terug in de doos op een willekeurige manier. Ze wilde niet dat ze regelmatig of uniform waren, niet hiervoor.

“Ivan, help me toch. Ik wil het begrijpen zodat we je kunnen laten gaan rusten. Vertel me stap voor stap wat je gedachtegang was, oké? Je stond bij je auto, controleerde het oliepeil…”

“En voor ik het weet, begint iemand geschifte dingen te blèren over de FBI.”

“Dacht je op dat moment dat ze tegen jou stond te blèren?”

“Welnee, waarom zou ik? Ik bemoeide me toch zeker alleen met mijn eigen zaken!”

Zoe liep terug naar het bed en greep een etensdienblad op wieltjes over Bradshaw’s schoot. Hij bekeek haar in een soort verblufte paniek.

“Waar is ze nu weer mee bezig?” vroeg hij, terwijl hij heen en weer keek tussen Shelley en Zoe. Toen draaide Zoe de doos om en liet de pleisters eruit vallen. “Is dit een bedreiging ofzo?”

De pleisters zweefden omlaag en verspreidden zich over het dienblad. Sommige belandden op het beddenlaken. Er zat geen bijzonder patroon of vorm in, maar Zoe kende hun dader. Ze wist dat hij er een patroon in zou zien. Ze staarde er zelf naar, begon de lijnen en hoeken te organiseren en te kijken of ze verbindingen kon zien.

 

Het duurde haar dertien seconden, maar ze zag had. Door de manier waarop de doos was omgegooid en de gelijke verdeling van de pleisters op het oppervlak, had het een min of meer te onderscheiden zestienzijdige vorm gevormd. Niet een gelijke, maar toch een vorm. De moordenaar zou het zien – zou weten dat het een teken was, in de waan van zijn hoofd.

“Waar is ze mee bezig?” vroeg Bradshaw weer. Zijn stem siste van angst en verwarring, en hij richtte zich uitsluitend tot Shelley. “Ik wil dat er iemand hier binnen met me blijft. Dit is toch niet veilig.”

Zoe hield zijn gezicht nauwlettend in de gaten. “Zie je het niet?”

“Zie ik wat?” Bradshaw keek weer naar de pleisters, voordat hij zijn hoofd weer oprichtte. “Zie ik wat?”

Het was een lastige, maar er bestond altijd de kans dat hij toneelspeelde. Deed alsof hij het patroon niet zag. Zoe wist dat ze er een schepje bovenop moest doen, en hem laten zien dat ze wist waar hij mee bezig was.

Hij zou zijn reactie niet kunnen weerhouden als ze dat ene patroon tekende dat meer voor hem betekende dan alle andere.

Ze tilde haar wijsvinger op en tekende langzaam, voorzichtig, zo goed als ze kon een Fibonacci-spiraal in de verschuivende massa pleisters. Ze maakte een route vrij als een pad door een labyrint.

Maar toen ze aan het einde van haar taak opkeek, zat Bradshaw haar perplexer dan ooit aan te staren.

“Ik wil een advocaat, of zoiets,” zei hij. “Dit kan gewoon niet. Dit is intimidatie, dit griezelig gedoe. Zij moet zo ver mogelijk van mij gehouden worden.”

“Shelley?” viel Zoe hem in de reden, terwijl ze naar haar partner keek.

Shelley schudde haar hoofd. “Ik zat de hele tijd naar zijn gezicht te kijken, Z. Hij herkent de vorm niet. Ik denk niet dat hij ook maar enig idee heeft van wat we aan het doen zijn.”

Zoe sloeg met haar hand op het dienblad en veegde met een ruk de pleisters op de vloer terwijl ze het dienblad weg van het bed duwde. Weer een dood spoor. Weer totale tijdverspilling..

Ze beende de gang in zonder op Shelley te wachten, en stompte verder tot ze een automaat vond. Ze drukte de knoppen in met meer kracht dan noodzakelijk, wachtte tot de machine een kopje weke, verbrande koffie uitspuugde en gooide het in haar mond zonder te controleren of het daar niet te warm voor was.

“Z?”

Zoe draaide zich om en zag Shelley behoedzaam op haar afkomen, met lichte en voorzichtige stapjes. Zoe telde hen. Een, twee, drie, vier, vijf. Tellen, wat dan ook, om haar hartslag weer onder controle te krijgen en het koken van haar bloed om weer een fout, te stoppen.

“Ik heb hem gezegd dat we later de staatspolitie met hem laten praten. Kunnen ze zijn verhoor afnemen, gegevens, en kijken of hij werkelijk iets te verbergen heeft of niet.”

“Bradshaw kan me gestolen worden,” gromde Zoe. “Hij is niet de man die we zoeken.”

“Ik weet het.” Shelley zuchtte en plaatste zacht een hand op Zoe’s bovenarm. “Neem het jezelf niet kwalijk. We hebben allemaal dezelfde fout gemaakt. We dacht dat het hem was.”

“Het was mijn idee.” Zoe schudde haar hoofd verbitterd. “Ik was degene die voorstelde achter hem aan te gaan. Ik heb het schot afgevuurd.”

“Denk je…” Shelley pauzeerde en beet op haar lip. “Denk je dat we de verkeerde plek te pakken hadden?”

“Nee.” De overtuiging zat nog altijd standvastig in haar borst, in haar voorhoofd. Het patroon loog niet. “Juiste plek, verkeerde man. Ik weet niet hoe, maar hij is ons op een of andere manier ontkomen. Nu weet hij dat we achter hem aanzitten, en misschien krijgen we de kans niet meer.”

“Mevrouw?”

Het was Max, die een goede paar meter verder stond te weifelen. Misschien had hij Zoe’s gewelddadige aanval op de koffieautomaat gezien, en weigerde hij dichterbij te komen. “We hebben net van het politiestation vernomen. Dat verhaal over zijn zuster klopt. Ze was nog maar net naar huis gegaan met haar kinderen toen we hem benaderden. Het ziet ernaar uit dat hij er gewoon was voor een dagje uit met familieleden.”

Zoe vertrouwde haar eigen stem niet hem te antwoorden. Het was een opluchting toen Shelley het voor haar deed, door simpelweg Max te bedanken en hem weg te sturen.

“We hebben het niet gepakt,” zei Zoe, zodra hij buiten gehoorafstand was. Ze drukte het papieren koffiebekertje fijn in haar hand. De laatste druppeltjes van de bruine vloeistof vielen op de vloer. “We hadden de beste kans om hem te arresteren, en we hebben het niet gepakt. Hij gaat weer moorden, als hij het niet al heeft gedaan.”

Shelley zei niets, maar kwam dichterbij en raakte Zoe’s arm weer op die zachte manier aan. Het was bijna niets, bijna niet aanwezig, maar op een of andere manier toch geruststellend. De aanraking van een moeder, dacht Zoe. Iets dat haar zo onbekend was dat ze het nooit had begrepen.

Het moment werd verbroken door het geluid van gezoem aan haar heup. Het was haar mobiele telefoon, die trilde met een oproep.

Zoe bekeek de nummerherkenning, vloekte inwendig, en nam toen op. “Special Agent Prime.”

“Ik heb net een verslag ontvangen dat jij een verdachte hebt neergeschoten terwijl je hem in hechtenis nam.” Het was niet haar directe baas, maar de man boven hem. Een serieus telefoongesprek.

Zoe zuchtte. “Ja, sir.”

“En je hebt sindsdien weten vast te stellen dat deze man onschuldig was, heb ik dat goed gezien?”

Ontkennen had geen zin, noch pogingen tot het uitleggen van haar beweegredenen. “Ja, sir.”

“Waarom heb ik jouw verslag dan niet op mijn bureau? Waarom krijg ik dit van iemand anders te horen?”

“We hebben nog maar net de verdachte verlaten na verhoor, sir. Ik ben op weg terug om mijn verslag te schrijven.”

“Dit is geen acceptabele fout, Special Agent Prime. Dit kan de FBI reputatieschade berokkenen. In het huidige politieke klimaat kunnen we het niet hebben dat agenten zomaar iedereen neerknallen die ze willen.”

“Het spijt me, sir,” zei Zoe. Ze ademde in om een uitleg te formuleren – maar het was verspilde moeite.

“Nog een misstap op deze zaak en je ligt eruit, Prime. Dat zijn twee verkeerde arrestaties, eentje met onterecht gebruik van een vuurwapen. Nog eentje en ik haal je van de zaak af. Evenals je partner.”

Zoe’s ogen flitsten naar Shelley. “Special Agent Rose had hier niks mee – “

“Dat zal vast wel niet, maar jullie werken als een team, en ik verwacht dat je geen fouten maakt. Het groentje komt er gemakkelijk vanaf. Ik hou jou, als senior agent, verantwoordelijk, Prime. Als dit hele verhaal naar de klote gaat ligt jouw baan op de tocht. Begrijp je me?”

Zoe likte haar lippen. Er was geen ander acceptabel antwoord. “Ja, sir.”

Er werd opgehangen en de kiestoon klonk in haar oor. Zoe liet de telefoon weer in haar zak glijden.

“Niet mooi?” Shelley kromp medelevend ineen.

“Laten we maar teruggaan naar onze onderzoekskamer. We hebben nog maar een dag over voor hij weer toeslaat – de echte dader.” Zoe wreef over haar voorhoofd in een poging de zware hoofdpijn die daar begon op te komen, en ging door de kronkelgangen van het ziekenhuis op zoek naar de uitgang.

In het voorbijgaan kwamen ze de staatspolitie tegen, die zich in tegenovergestelde richting begaf om Ivan Bradshaw het verhoor af te nemen. Zoe merkte hun geïrriteerde blikken op. Ze waren duidelijk niet blij met hoe de avond was afgelopen, en hun frustratie leek zonder omwegen gericht op de twee agents.

“We hebben een fout gemaakt, meer niet,” zei Shelley, die zichzelf barmhartig onderdeel maakte van de blaam terwijl ze probeerde Zoe bij te benen. “We krijgen hem wel. We weten nog steeds wat zijn patroon is. We hebben ditmaal alleen maar iets gemist. De volgende keer doen we dat niet.”

Zoe zou graag Shelley’s overtuiging hebben gedeeld. Maar waar het in werkelijkheid op neerkwam was dat ze het verprutst had, en ze wist niet precies hoe. En als ze een nieuwe fout maakte stond niet alleen haar baan op de tocht, maar ook het leven van een onschuldige vreemde.

Ze pakte haar mobieltje weer en belde nog eenmaal naar de staatspolitie. Iets zat al de hele tijd aan haar te knagen, en nu kwam het naar boven. Een urgentie, die kwam met het besef dat ze hun dader toch niet gepakt hadden.

“Hallo? Stuur ogenblikkelijk een team terug naar de kermis. De man die we hebben aangehouden is niet de dader. Het kan dat hij er laat naartoe is gegaan, en we hem zijn misgelopen.”

“Het kan?” De chef klonk sceptisch, zelfs door de telefoon.

“Dit is een dringend bevel,” zei Zoe, die alleen maar wilde dat hij deed wat ze zei. “Er staan levens op het spel. Stuur nu direct een team terug.”

HOOFDSTUK TWINTIG

Hij reed zonder echt te zien. Hij controleerde steeds in zijn achteruitkijkspiegel of er flitslichten waren en had zijn raam omlaag om te horen of er sirenes klonken. De koude lucht, die in golven door het raam naar binnen stroomde, was het enige dat zijn hoofd in het hier en nu hield. De realiteit was een klap in het gezicht. Steeds moest hij zich genoeg terugbrengen tot zichzelf om te voorkomen dat hij een aanrijding maakte.

Zonder de auto zou hij verloren zijn geweest. Even verloren als het patroon leek te zijn, nu hij geen kans had om het af te maken.

Wat moest hij nu doen?

Hij had gefaald – hij zou falen. De nacht was nog niet voorbij, maar de agenten hadden geweten waar ze hem konden vinden. Ze wisten waar hij hierna zou toeslaan. Het was allemaal afgelopen. Hoe zou hij nu het patroon afmaken?

Hij zette zijn richtingaanwijzer aan en ging aan de kant van de weg staan. Hij rustte even zijn voorhoofd tegen het stuur. Kon het nu werkelijk afgelopen zijn, nu hij zo ver was, zo dichtbij de eindstreep?

Hij ging rechtop zitten toen er iets tot hem doordrong. Ze hadden toch iemand gearresteerd? Hij had die FBI-vrouw haar pistool zien richten en schieten, en de politieagenten zwermden toen op de situatie af om de andere man te arresteren en hem mee te nemen. Bij het optrekken van de parkeerplaats had hij hen zijn achteruitkijkspiegel de man zien vastpakken, met monden opengesperd in een schreeuw.

Als ze hem aangehouden hadden, dachten ze misschien dat ze de juiste man hadden. Dat de verdachte van al die moorden in hechtenis zat, en iedereen veilig was.

En als ze dachten dat iedereen veilig was, dan zouden ze er geen reden toe hebben de kermis nog langer in de gaten te houden,

Met die nieuwe gedachte in zijn hoofd startte hij de auto weer en maakte een U-bocht terug naar de kermis. Misschien was er nog een kans. Ondanks alles kon hij misschien toch wat van deze avond maken.

Als het lukte, dan was hij het aan het patroon verschuldigd het tot het einde te proberen.

Ondanks de groeiende opwinding in zijn bloed, dat door zijn aderen stroomde met hernieuwde hoop, hield hij de auto kalm en gelijkmatig. Hij hield zich aan de snelheidslimiet, bleef er de hele weg even onder zitten, ook er inmiddels geen spoor meer van politie op de weg. Hij zou rustig blijven, niet zijn hoofd op hol laten brengen. Hij zou hen behoedzaam benaderen, en zich niet als een kip zonder kop ergens in storten.

Toen hij aankwam op het gebied waar de auto’s in een groep hadden staan wachten toen hij de kermis verliet – de groep waarvan hij had aangenomen dat het politieagenten in ongemarkeerde auto’s waren –  was er niemand te zien. Hij ging langzamer rijden, reed het gras op dat naast de weg lag, en deed zijn motor uit. Als hij hier werd aangehouden, als iemand hem kwam ondervragen, zou hij alleen zeggen dat hij zich niet lekker voelde. Dat hij was gestopt om op adem te komen en zijn buik tot rust te laten komen.

Maar niemand kwam, en toen de minuten voorbij tikten begon hij zich er wat zekerder over te voelen dat hij volledig onbekeken was.

Hij stapte uit de auto en bleef er dicht bij, in de schaduwen. Hij boog zich zelfs voorover en plaatste zijn handen op zijn knieën toen er een andere auto voorbij flitste, met een glans van koplampen op de weg. Het spel meespelend. En toen er nog steeds niemand verhaal kwam halen, nam hij zijn besluit.

Van hieraf was het niet ver van de kermis. Hij kon gemakkelijk naar de parkeerplaats lopen en er te voet binnenglippen, helemaal tot aan de poorten. Het was nu gesloten, voorbij de tijd waarop nieuwe bezoekers werden toegelaten, maar hij kon over het hek klimmen en zien wat hij kon zien. . Misschien kon hij er toch nog wat van maken.

Hij bleef dicht langs de bomen, verhulde zichzelf in de schaduwen, blij dat hij besloten had zich in donkere kleuren te kleden. Op deze manier kon hij zich zo lang mogelijk verborgen houden. Als er nog altijd iemand op de parkeerplaats stond te wachten kon hij wegglippen, terug naar zijn auto, weg van de opsporingsactiviteiten.

 

De parkeerplaats was leeg. Dat had hij al gezien zo gauw hij de rand van de bomen bereikte, het kapotte hek dat hij eerder had staan bekijken. Het leek nu veel groter, zo zonder alle auto’s erop. Er was niemand te zien, en zelfs de lichten van de kermis waren nu uitgeschakeld. Voorbij de ingang zag hij de grote, dreigende vormen van de dinosaurusbeelden, als wachters boven de lege kermis.

Er was niemand. Het was gesloten, en iedereen was weg.

De gelegenheid was toch aan hem voorbij gegaan.

Hij bleef hangen, wilde tegen iets aanschoppen of zijn haar uit zijn hoofd trekken. Hij weerhield een woedende schreeuw van frustratie. Wat moest hij nu doen? Er was hier niemand – niemand die het patroon kon voltooien. Het zou hem nooit lukken!

Hoe kon hij zo dom zijn geweest? Hij had zijn sporen beter moeten uitwissen – het minder duidelijk maken dat er een patroon in het spel was. Misschien had hij vanaf het begin meer van de lichamen moeten verplaatsen, aangezien het de locatie van de moord was die telde! Waarom had hij er zo lang over gedaan om dat te beseffen? En waarom had hij gewacht – in zijn auto gezeten zonder in actie te komen – in plaats van dat hij gewoon de kermis in was gegaan om zijn aanval eerder uit te voeren?

Het was hopeloos. Hij dacht erover de kermis in te gaan om te gaan kijken, alleen maar om het zeker te weten. Desondanks viel een zwaar blok in zijn maag, en hij wist niet of hij in staat zou zijn zich zelfs maar te bewegen.

Voor hem flitste een licht dat het hele parkeerterrein in een wijde boog verlichtte, en hij draaide zich bevreesd om. Deze avond werd met de minuut erger. Toen de felle verlichting uit zijn ogen verdween kon hij het wapen van de staatspolitie zien, die op de zijkant van de auto geschilderd was.

“Kan ik u helpen, meneer?” vroeg de agent terwijl hij uit het raam leunde. Zijn stem klonk beschuldigend. Het was niet werkelijk een vraag of hulp geboden was. De man begreep dat. Het was een verdenking.

Hij moest snel denken – hem iets vertellen dat de verdenking zou verwijderen. Hem tot een normaal persoon maken in de ogen van de agent. “Ik was hier eerder, en ik denk dat ik mijn portemonnee heb laten vallen,” zei hij snel, terwijl hij zijn handen in zijn zakken duwde om er mistroostig uit te zien.  “Ik denk, ik kom even kijken of hij hier is, maar het ziet ernaar uit dat ze gesloten zijn voor de dag.”

Hij wachtte gespannen af. De agent zat nog steeds in zijn auto – geen gemakkelijk doelwit. Misschien zou hij een kans hebben als hij uitstapte. Hij kon het koord om zijn nek gooien, hem vangen, hem het onderdeel van het patroon van deze avond maken. Maar hij had vanaf het begin politie willen vermijden, net als iedereen die teveel oproer zou veroorzaken. Er was niemand die politie liever wilde pakken dan politiemoordenaars.

Iets anders was dat de agent kon proberen hem aan te houden, en dan zou hij iets moeten ondernemen. Het koord uit zijn zak halen en hem tegenhouden voor hij handboeien om kon slaan, of een radiobericht kon sturen. De man kon de ogen van de agent niet zien in het duister, kon zijn gezichtsuitdrukking niet lezen. Hij had geen idee wat hij zou gaan doen. Hij kon niet eens zien hoe lang de agent was – wat als hij te lang was, te sterk? Hij was voor het grootste deel op vrouwen afgegaan, en dat had een reden. Die eerste vent op de boerderij had hem bijna overweldigd, en was hem zo bijna ontkomen. Hij kon er niet op vertrouwen dat dat niet nog een keer zou gebeuren.

“Nou,” zei de politieagent lijzig. Hij rekte het woord verder uit dan nodig, waardoor de man werkelijk bloednerveus werd. “Dan kan je het beste morgenochtend terugkomen, jongen. We houden dit gebied in de gaten vanwege een aanhouding die hier eerder verricht is. Vraag morgenochtend maar aan het personeel of iemand het heeft afgegeven.”

De man krabde aan zijn achterhoofd en liet zijn schouders hangen. “Ja, meneer,” zei hij, met een lagere stem dan normaal, een teleurgestelde toon. “Dan zal ik maar hopen op een barmhartige Samaritaan morgen.”

De agent rolde zijn raam omhoog en begon weg te rijden, en de man wachtte tot de auto in beweging kwam voor hij deed alsof hij erachteraan ging. Hij liep naar de ingang tot het parkeerterrein, waar het op de weg uitkwam, alsof hij van plan was eruit te lopen naar zijn auto.

En stopte zodra hij zag dat de patrouilleauto uit zicht was. Hij was nog niet bereid om de parkeerplaats te verlaten. Hier zou het moeten gebeuren. Daar was geen twijfel over mogelijk. Het patroon liet niets te raden over. Maar hoe zou hij het voor elkaar moeten krijgen zonder doelwit in de buurt?

Hij bleef hangen, weifelend of hij nu wel of niet weg moest gaan. Er was hier niets voor hem, en toch voelde hij zich gedwongen te blijven. De hele nacht als het moest, tot de zon morgenochtend weer opkwam en het allemaal eindelijk voorbij was.

Maar hij hoefde niet te wachten op zonsopgang. Sterker nog, hij hoefde niet eens heel lang te wachten.

De agent was nog maar een paar minuten vertrokken toen zijn oren een ander geluid waarnamen. Het vrolijke gelach en gesprek van twee stemmen kwam van wat verderaf, ver genoeg dat hij in eerste instantie alleen geluiden hoorde, en geen woorden kon onderscheiden. Ze kwamen van ergens in de kermis, en leken dichterbij te komen.

Met ingehouden adem om hen beter te kunnen horen sloop de man in de richting van de toegangspoort. Hij bleef dicht bij de schaduwen aan de rand van de parkeerplaats, waar de bomen hem wat beschutting gaven. Met steeds snellere hartslag besefte hij dat ze dichterbij kwamen – dichtbij genoeg dat hij al gauw hun gesprek woordelijk kon volgen.

Twee vrouwen, eentje ouder dan de ander. Ze hadden het over hun dag, over bezoekers en hun gedrag en hoe druk het was geweest. Een van hen tingelde met een sleutelbos onder het lopen. Ze klonken ongehaast, rustig en vrolijk. Het was waarschijnlijk de voldoening van de werkdag die erop zat. Hij zag ze in zicht komen om een van de pilaren van het hek. Ze liepen naar, en toen door, de ingang van de kermis.

“Ik sluit alleen nog even af,” zei een van hen, terwijl ze iets vooroverboog om het hek beter te kunnen zien. “God, wat is het hier donker. Ik zou het fijn hebben gevonden als ze tenminste de lichten aan hadden gelaten daar, zodat we iets konden zien.”

“Je kent Mark toch,” lachte de ander. “We hebben nog mazzel dat hij ons betaalt om af te sluiten. Als het aan hem lag betaalde hij tot het einde van de dienst en mochten we de rest gratis doen.”

“Ieder kantje eraf om maar een beetje geld te besparen,” stemde de oudere vrouw in. De ander deed een felle zaklamp op haar mobiele telefoon aan en richtte het op de poort.

De man hield weer de adem in en bestudeerde hen in het nieuwe licht terwijl de oudere vrouw eindelijk de sleutel in het slot stak. Ze was eind twintig of misschien begin dertig, en ze fronste van concentratie terwijl ze de beweging probeerde af te maken. De ander was nog maar een tiener, misschien in haar eerste deeltijdbaantje. De perfecte manier om te sparen voor de universiteit.

Hier was een gelegenheid. De man had nog nooit twee tegelijk geprobeerd, maar het waren vrouwen, en geen van beiden verwachtten ze dat er nog iemand in de buurt zou zijn. Het was pikkedonker op de parkeerplaats zonder de lichten van de kermis, en ze waren te voet, op weg naar auto’s die misschien een hele straat verder geparkeerd stonden, buiten het terrein voor de klanten.

Dat niet alleen, maar het felle licht van de zaklamp was in hun ogen. Toen de oudere vrouw haar taak eindelijk afrondde en de sleutels in haar handtas deed, wist de man dat dit zijn kans was. Wanneer het licht uitging, zouden ze tijdelijk blind zijn in deze duisternis. Hij zou hen zien, en zij zouden hem niet zien.

Dit was zijn kans om het patroon op gang te houden.