bepul

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Matn
0
Izohlar
iOSAndroidWindows Phone
Ilova havolasini qayerga yuborishim mumkin?
Mobil qurilmada kodni kiritmaguningizcha oynani yopmang
TakrorlashHavola yuborildi

Mualliflik huquqi egasi talabiga ko`ra bu kitob fayl tarzida yuborilishi mumkin emas .

Biroq, uni mobil ilovalarimizda (hatto internetga ulanmasdan ham) va litr veb-saytida onlayn o‘qishingiz mumkin.

O`qilgan deb belgilash
Shrift:Aa dan kamroqАа dan ortiq

Tweede hoofdstuk
Marius uit den burgeroorlog gekomen, bereidt zich tot den huiselijken oorlog

Marius was langen tijd noch dood noch levend. Hij lag verscheidene weken in ijlende koorts, die met zeer ernstige hersenverschijnselen gepaard gingen, welke meer nog door den schok der hoofdverwonding veroorzaakt waren, dan door de wonden zelve.

Gansche nachten door herhaalde hij den naam Cosette, in de akelige levendigheid van het koortsgekal en met de sombere hardnekkigheid van den doodsstrijd. De grootte van sommige wonden was een ernstig gevaar, wijl de ettering naar binnen kon trekken, en, in zekere gesteldheid van den dampkring, den zieke dooden; bij elke verandering van weder en bij den minsten storm was de geneesheer ongerust. „De lijder mag vooral geen gemoedsaandoeningen hebben,” herhaalde hij. De verbinding was lastig en moeielijk, wijl de sparadrap ter bevestiging der windsels destijds nog niet was uitgevonden. Nicolette gebruikte voor pluksel een beddelaken, dat zoo groot als een wolk was, zooals zij zeide. Met moeite werd het koudvuur door aanwending van chloor en helschen steen tegengegaan. Zoo lang er gevaar bestond was Gillenormand, die niet van het bed zijns kleinzoons week, evenals Marius, noch dood noch levend.

Dagelijks en soms tweemalen daags kwam een zeer goed gekleed heer met wit haar – dit was het signalement dat de portier van hem gaf, – naar den zieke vragen en liet een groot pak pluksel voor het verband achter.

Eindelijk, den 7den September, vier maanden, op den dag af, na den smartelijken nacht toen men hem stervend bij zijn grootvader had gebracht, verklaarde de geneesheer, dat hij behouden was. De genezing begon. Evenwel moest Marius nog langer dan twee maanden op een ziekenstoel liggen, ten gevolge van het gebroken sleutelbeen. Zoo is er altijd een laatste wonde, die zich niet wil sluiten en het volkomen herstel vertraagt, tot groot verdriet van den lijder!

Overigens bevrijdden deze lange ziekte en deze lange herstelling hem voor vervolging. Er is in Frankrijk geen toorn, zelfs geen openbare, die niet in zes maanden wordt verdoofd. In de oproeren der tegenwoordige maatschappij, zijn zoo veel personen betrokken, dat men ten laatste genoodzaakt is de oogen eenigszins te sluiten.

Voegen wij hierbij, dat de ongehoorde ordonnantie van Gisquet, welke den geneesheeren gelastte de gewonden aan te geven, de algemeene verontwaardiging had gewekt, niet alleen bij ’t algemeen, maar bovenal bij den koning, zoodat de gewonden door deze verontwaardiging werden gedekt en beschermd; en dat, behalve degenen die op heeter daad in het gevecht gevangen waren genomen, de krijgsraden niemand anders durfden verontrusten. Men liet dus Marius met vrede.

De heer Gillenormand had eerst alle angsten en toen alle vreugd door te staan. Met veel moeite belette men hem, alle nachten bij den lijder door te brengen; hij liet zijn grooten armstoel bij het bed van Marius brengen; hij wilde dat zijn dochter het fraaiste linnen zou nemen om er compressen en windsels van te maken. Juffrouw Gillenormand, als een verstandige en overleggende persoon, vond middel het fraaie linnen te sparen, terwijl zij den grootvader in den waan liet, dat hij gehoorzaamd werd. De heer Gillenormand nam geen genoegen met de verklaring, dat grof linnen evengoed als fijn, en oud evengoed als nieuw voor pluksel was. Hij was bij al de verbanden tegenwoordig, terwijl mejuffrouw Gillenormand zich bedeesd verwijderde. Wanneer men het wildvleesch met de schaar wegsneed, riep hij: „Ai! ai!” Niets was treffender, dan hem den gewonde een drankje te zien toereiken, met het zachte beven des grijsaards. Hij overstelpte den geneesheer met vragen. Hij merkte niet, dat het steeds dezelfde waren.

Den dag toen de geneesheer hem aankondigde, dat Marius buiten gevaar was, geraakte de goede man buiten zich zelven. Hij gaf zijn portier drie louisd’ors tot fooi. Des avonds in zijn kamer teruggekeerd danste hij een gavotte, en knipte met den duim en wijsvinger als met castagnetten, daarbij het liedje zingende:

 
Jeanne est née à Fougère,
Vrai nid d’une bergère;
J’adore son jupon
Fripon.
 
 
Amour, tu viens en elle,
Car c’est dans sa prunelle
Que tu mets ton carquois,
Narquois!
 
 
Moi, je la chante, et j’aime
Plus que Diane même
Jeanne et ses durs tétons
Bretons.8
 

Toen knielde hij op een stoel, en Basque, die hem door de reet der deur gadesloeg, geloofde stellig, dat hij bad.

Tot hiertoe had hij weinig aan God geloofd.

Bij ieder nieuw verschijnsel van beterschap, dat zich meer en meer opdeed, ging de grootvader tot allerlei buitensporigheden over. Hij gaf zijn blijdschap door een menigte werktuiglijke handelingen te kennen; hij ging de trap op en af, zonder te weten waarom. Een, overigens knappe, buurvrouw was geheel verbaasd, op een morgen een grooten bloemruiker te ontvangen; mijnheer Gillenormand had haar dien gezonden. Haar man maakte haar een standje uit jaloezie. De heer Gillenormand beproefde Nicolette op zijn schoot te nemen. Hij noemde Marius mijnheer den baron. Hij riep: Leve de republiek!

Telkens vroeg hij aan den geneesheer: „Er is immers geen gevaar meer?” Hij aanschouwde Marius met de oogen eener grootmoeder. Hij trok zijn oogen niet van hem af, als hij at. Hij kende, hij telde zich zelven niet meer. Marius was de meester des huizes; in zijn blijdschap had hij van zijn gezag afstand gedaan, hij was de kleinzoon van zijn kleinzoon.

In deze verheuging was hij kinderlijk eerbiedwaardig. Uit vrees van den herstellende te vermoeien of hem lastig te zijn, ging hij achter hem staan om hem toe te lachen. Hij was tevreden, verblijd, verrukt, bekoorlijk, jong. Zijn wit haar paarde een zachte majesteit aan den vroolijken glans op zijn gelaat. Wanneer bevalligheid zich onder rimpels voegt, is zij aanbiddelijk. In den ondergaanden ouderdom ligt een hemelsch morgenrood.

Intusschen had Marius onder al het verbinden en verplegen slechts een enkele gedachte: Cosette.

Sinds de koorts en het ijlen hem verlaten hadden, noemde hij dien naam niet meer, en men zou gemeend hebben, dat hij er niet meer aan dacht. Hij zweeg, en wel omdat zijn geheele ziel ervan vervuld was.

Hij wist niet wat van Cosette was geworden; al het gebeurde in de Chanvreriestraat was als een nevel in zijn geheugen; onduidelijke schimmen zweefden voor zijn geest; Eponine, Gavroche, Mabeuf, het gezin Thénardier, al zijne akelig in den kruitdamp der barricade gehulde vrienden; de zonderlinge verschijning van den heer Fauchelevent in dat bloedig avontuur, kwam hem voor als een raadsel in een storm; hij begreep niets van zijn eigen leven; hij wist niet hoe en door wien hij gered was; niemand dergenen die hem omgaven wist het; al wat men hem had kunnen zeggen, was, dat hij des nachts in een huurrijtuig in de straat des Filles du Calvaire was teruggevoerd; het verledene, het tegenwoordige, alles was voor hem slechts nevel van een onduidelijk denkbeeld; maar in dien nevel was één vast punt, één juiste, duidelijke lijn, als in graniet, het besluit, den wil: Cosette weder te vinden. Voor hem was de gedachte aan ’t leven niet van de gedachte aan Cosette gescheiden; hij had in zijn hart bepaald, dat hij het een niet zonder de andere zou aannemen, en had onwrikbaar besloten, van wie hem tot het leven zou willen dwingen, van zijn grootvader, van het lot, van de hel, de teruggave van zijn verdwenen paradijs te eischen.

Hij verheelde zich de moeielijkheden hiervan niet.

Wijzen wij hier op een bijzonderheid: hij was niet gewonnen en weinig vermurwd door al de blijken van liefde en teederheid van zijn grootvader. Vooreerst was hij met die alle niet bekend; vervolgens wantrouwde hij, in zijn ziekelijke, misschien nog koortsige droomen, die teederheid als iets vreemds en nieuws, dat ten doel had om hem te onderwerpen. Hij bleef er koel voor. De grootvader verspilde vruchteloos zijn armen, ouden glimlach. Marius zeide bij zich zelven, dat dit alles mooi was, zoolang hij, Marius, niet sprak; en hij liet zich alles welgevallen; maar dat, zoodra Cosette in ’t spel kwam, hij een ander gezicht zou vinden en de ware houding van den grootvader zich zou ontmaskeren. Dan zou het hard en ruw zijn; hervatting der familiequaestiën, vergelijking der toestanden, allerlei schimpredenen en tegenwerpingen tegelijkertijd, Fauchelevent, Coupelevent, de fortuin, de armoede, de steen om den hals, de toekomst. Geweldig verzet; en tot besluit: weigering. Marius verhardde zich vooraf.

En naar gelang hij tot het leven wederkeerde, kwamen zijn oude grieven terug, de oude wonden van zijn geheugen heropenden zich; hij dacht weder aan het verledene; de kolonel Pontmercy plaatste zich opnieuw tusschen Gillenormand en hem, Marius; hij zeide bij zich zelven, dat van dengeen, die zoo onrechtvaardig en hard jegens zijn vader was geweest, geen ware goedheid te verwachten was. En met de gezondheid herkreeg hij een soort van bitterheid tegen zijn grootvader. De grijsaard leed hierdoor met zachtmoedigheid.

Zonder er iets van te doen blijken, merkte de heer Gillenormand buitendien op, dat Marius, sedert hij te zijnent was teruggebracht en zijn bewustheid had herkregen, hem niet eens vader had genoemd. ’t Is waar, hij noemde hem niet mijnheer; maar hij vond het middel, noch het een noch het ander te zeggen, door op zekere manier zijn woorden te verdraaien.

 

Blijkbaar moest eene crisis komen.

Zooals schier altijd in dergelijke gevallen gebeurt, schermutselde Marius, om zich te oefenen, vóór hij slag leverde. Dit heet: het terrein onderzoeken. Op zekeren ochtend gebeurde het, dat de heer Gillenormand bij gelegenheid dat een dagblad in zijn handen was gevallen, luchtig over de conventie sprak en zich een royalistischen scheldnaam op Danton, Saint-Just en Robespierre liet ontglippen. „De mannen van 93 waren reuzen,” zei Marius streng. De grijsaard zweeg en sprak den ganschen dag geen woord meer.

Marius, die nog altijd den onbuigzamen grootvader zijner kinderjaren voor den geest had, zag in die stilte een diepen, verkropten toorn, voorspelde daaruit een hardnekkigen strijd, en versterkte in de diepste hoeken van zijn hart de toebereidselen voor den strijd.

Hij besloot, dat hij, ingeval van weigering, zijn verbanden zou afrukken, zijn been ontwrichten, zijn overgeblevene wonden naakt en bloot zou leggen, en alle voedsel weigeren. Zijn wonden waren zijn ammunitie. Hij wilde Cosette bezitten of sterven.

Hij wachtte een gunstig oogenblik, met het zwijgend geduld der zieken.

Dat oogenblik kwam.

Derde hoofdstuk
Marius’ aanval

Op zekeren dag, terwijl zijn dochter de fleschjes en kopjes op het marmer der commode terecht zette, zeide de heer Gillenormand, over Marius gebogen, en op den teedersten toon: „Hoor, Mariusje, in uw plaats zou ik nu meer vleesch dan visch eten. Een gestoofde tong is uitmuntend als men begint te herstellen, maar om den zieke op de been te brengen, is een kotelet beter.”

Marius, wiens krachten bijna geheel waren teruggekeerd, spande ze in, richtte zich ten halve lijve op, steunde met de vuisten op de beddelakens, zag zijn grootvader strak in de oogen, nam een vreeselijke houding aan, en zeide:

„Dit geeft mij aanleiding u iets te zeggen.

„Wat?”

„Ik wil trouwen.”

„Ik had het voorzien,” zei de grootvader, terwijl hij luid begon te lachen.

„Hoe, voorzien?”

„Ja, voorzien. Ge zult uw meisje hebben.”

Marius, verstomd en verbijsterd, beefde aan al zijn leden.

De heer Gillenormand hernam:

„Ja, ge zult haar hebben, uw schoon, lief, klein meisje. Zij komt alle dagen in de gedaante van een oud heer naar uw gezondheid vernemen. Sinds gij gewond zijt, brengt zij haar tijd door met weenen en pluksel te maken. Ik heb er naar onderzocht. Zij woont in de rue de l’Homme-Armé No. 7. Ha! nu zijn wij er! Ge wilt haar. Nu, ge zult haar hebben. Dat verrast u. Gij hadt bij u zelven een complot gemaakt en gezegd: Ik zal het dien grootvader, die mummie van het regentschap en het Directoire, dien voormaligen pronker, ronduit zeggen; hij heeft ook zijn dagen van lichtzinnigheid en verliefdheid, hij heeft ook zijn grisetten en Cosettes gehad; hij is jong geweest, hij heeft vleugels gehad, het brood der lente gegeten; dit moet hij zich herinneren. Wij zullen zien! Wij zullen vechten! Ha! ge grijpt de koe bij de hoornen. Goed, ik bied u een kotelet aan en gij antwoordt mij: Ik wil trouwen. Dat is een overgang. Ha! ge hadt op verzet gerekend! Ge wist niet, dat ik een oude lafaard was. Wat zegt ge ervan? Gij mokt, ge verwachtet niet, uw grootvader nog dommer dan u zelven te zien! de redevoering, welke ge tot mij houden wildet, is nu verloren, mijnheer de advocaat; dat is jammer. Nu, des te erger; wreek u. Ik doe wat ge wilt; dat verbluft u. Hoor, ik heb onderzoek gedaan, ik ben ook een gluiperd; zij is bekoorlijk, deugdzaam, de lansier heeft gelogen; zij heeft hoopen pluksel gemaakt; zij is een juweel; zij aanbidt u; zoo gij gestorven waart, zouden er drie gestorven zijn; haar doodkist zou de mijne vergezeld hebben. Ik had gedacht, haar, zoodra ge hersteld waart, eenvoudig voor uw bed te plaatsen; maar alleen in romans brengt men de meisjes zoo onverhoeds aan het bed der schoone gewonden, in wie zij belang stellen. Dat gebeurt niet. Wat zou uw tante gezegd hebben? Ge laagt drie-vierde van den tijd geheel naakt, mijn jongen. Vraag Nicolette, die u geen minuut verlaten heeft, of er een vrouw tegenwoordig kon zijn. En wat zou de dokter gezegd hebben? Een jong meisje geneest de koorts niet. Kortom, ’t is goed, spreken wij er niet meer van; ’t is gezegd, ’t is gedaan, ’t is vastgesteld, neem haar. Zoo wreed ben ik nu. Hoor, ik zag, dat ge niet van mij hieldt, en zeide: Wat moet ik toch doen, opdat die snaak van mij houde? Ik zeide: Wacht, ik heb de kleine Cosette bij de hand, ik zal ze hem geven; dan zal hij mij wel een weinig moeten liefhebben of de reden zeggen. Ha, gij meendet, dat de oude zou gaan vloeken en razen, neen zeggen, en den stok tegen al dat teedere opheffen. Volstrekt niet. Cosette, goed; beminnen, goed; ik wil niets liever. Mijnheer, wees zoo goed te trouwen. Wees gelukkig, mijn geliefd kind.” Toen hij dit gezegd had, begon de grijsaard te snikken. Hij nam het hoofd van Marius en drukte het in zijn armen, tegen zijn oude borst, en beiden weenden. Dit is een der vormen van het hoogste geluk.

„Mijn vader!” riep Marius.

„Ha, gij bemint mij dus!” zei de grijsaard.

Er ontstond een onbeschrijfelijk oogenblik. Zij konden van aandoening niet spreken.

Eindelijk stamelde de grijsaard:

„Nu, eindelijk is het er uit: hij heeft „mijn vader” gezegd.”

Marius wond zijn hoofd uit de armen van den grootvader, en zeide zacht:

„Maar, vader, thans, nu ik mij wel bevind, dunkt mij, dat ik haar zou kunnen zien.”

„Ook voorzien; morgen zult ge haar zien.”

„Vader!”

„Wat?”

„Waarom niet heden?”

„Nu, het zij zoo, heden. Ge hebt mij driemaal „vader” genoemd; dit is het wel waard. Ik zal er voor zorgen. Men zal haar bij u brengen. Ik heb het voorzien, zeg ik u. ’t Is reeds in rijm gebracht. ’t Is de ontknooping van de elegie „de jonge zieke” van André Chénier, van André Chénier, die door de schur… door de reuzen van 93 vermoord werd.”

Mijnheer Gillenormand meende een licht fronsen der wenkbrauwen van Marius te merken, die in waarheid, wij moeten ’t zeggen, niet meer naar hem luisterde, maar in verrukking baadde en meer aan Cosette dan aan 1793 dacht. De grootvader, bekommerd, zoo ontijdig André Chénier aangevoerd te hebben, hernam haastig:

„Vermoorden is het eigenlijke woord niet. De zaak is, dat de groote revolutionnaire genieën, die niet slecht waren, dat is zeker, die voor den drommel, helden waren, vonden, dat André Chénier hen een weinig hinderde en zij lieten hem guillot… Dat wil zeggen, dat deze groote mannen, den 7 Thermidor, in het algemeen belang André Chénier verzochten, wel te willen gaan…”

De heer Gillenormand, wiens eigen woorden hem verstikten, kon niet voortgaan; de grijsaard, zijn zinsnede noch kunnende voleinden noch herroepen, verliet, terwijl zijn dochter het hoofdkussen achter Marius opschudde, zoo haastig als zijn hooge jaren hem vergunden, de slaapkamer, stiet de deur achter zich dicht, en rood, stikkend, verwoed, met uitpuilende oogen, stond hij eensklaps voor den eerlijken Basque, die in de voorkamer de laarzen poetste. Hij greep Basque bij den kraag en schreeuwde hem woedend in het gezicht: „Bij de honderd duizend duivels, die schelmen hebben hem vermoord!”

„Wien, mijnheer?”

„André Chénier!”

„Ja, mijnheer,” zei Basque verschrikt.

Vierde hoofdstuk
Mejuffrouw Gillenormand vindt het eindelijk niet kwaad meer, dat mijnheer Fauchelevent iets onder den arm medebracht

Cosette en Marius zagen elkander weder.

Wij ondernemen het niet, deze ontmoeting te beschrijven. Er zijn dingen, die men niet moet trachten te schilderen, daaronder behoort de zon.

Het geheele gezin, Basque en Nicolette er onder gerekend, was, op het oogenblik dat Cosette binnentrad, in de kamer van Marius te zamen.

Zij verscheen op den drempel, en ’t was alsof zij in een stralenkrans stond.

Juist op hetzelfde oogenblik, wilde de grootvader den neus snuiten, maar bleef er in steken, hield den neus in zijn zakdoek en aanschouwde Cosette er overheen.

„Aanbiddelijk!” riep hij uit.

Toen snoot hij heel luidruchtig.

Cosette was verbijsterd, verrukt, verschrikt, in den hemel. Zij was door het geluk zoozeer in verwarring gebracht, als men slechts zijn kan. Zij stamelde, werd nu bleek, dan rood, zij wilde zich in de armen van Marius werpen, maar durfde niet. Zij schaamde zich, voor al deze lieden haar liefde te doen blijken. Men is onmeedoogend jegens gelukkige gelieven, men blijft, wanneer zij vurig zouden verlangen alleen te zijn. Zij hebben volstrekt geen getuigen noodig.

Tegelijk met Cosette en achter haar, was een man met wit haar, ernstig, maar toch flauw en smartelijk glimlachend, binnengekomen. ’t Was „Mijnheer Fauchelevent;” ’t was Jean Valjean.

Hij was „zeer goed gekleed”, zooals de portier had gezegd, geheel in het zwart en nieuw, en met witte das.

De portier dacht er in de verte niet aan, in dezen netten heer, in dezen schijnbaren notaris, den vreeselijken doodenbrenger te herkennen, die in den nacht van den 7den Juni, met gehavende kleederen, vuil, afschuwelijk, verwilderd, het gezicht met bloed en slijk bedekt, aan zijn deur was verschenen, den bewusteloozen Marius in de armen houdend; evenwel was zijn portiersneus opgewekt. Toen de heer Fauchelevent met Cosette was gekomen, had de portier in vertrouwen tot zijn vrouw gezegd: „Ik weet niet, waarom ik mij altijd verbeeld dit gezicht meer gezien te hebben.”

Toen de heer Fauchelevent in de kamer van Marius was, bleef hij als afgezonderd bij de deur staan. Hij had een pakje onder den arm, dat op een octavo boek geleek, in papier gewikkeld. Dat papier was groenachtig en scheen van het vocht te hebben geleden.

„Heeft deze heer altijd zulke boeken onder den arm?” vroeg mejuffrouw Gillenormand, die van geen boeken hield, zacht tot Nicolette.

„O,” antwoordde op denzelfden toon de heer Gillenormand, die het gehoord had, „’t is een geleerde: kan hij ’t helpen? De heer Boulard, dien ik gekend heb, ging nooit uit zonder boek en had altijd zulk een oud boekje aan zijn hart.”

En luide zeide hij groetend:

„Mijnheer Tranchelevent…”

Vader Gillenormand deed het niet met opzet, maar de achteloosheid voor eigennamen was bij hem een aristocratische manier.

„Mijnheer Tranchelevent, ik heb de eer u voor mijn kleinzoon, mijnheer den baron Marius Pontmercy, de hand van mejuffrouw te vragen.”

„Mijnheer Tranchelevent” boog.

„Dit is in orde,” zei de grootvader.

Daarop zich tot Marius en Cosette wendende en de armen zegenend uitbreidende, riep hij:

„’t Is u thans vergund elkander te beminnen!”

Zij lieten het zich geen tweemaal zeggen. Zooveel te erger! het gefluister begon. Zij spraken samen zacht, Marius overeind op zijn rustbed zittende en Cosette naast hem staande. „O mijn God!” lispte Cosette, „ik zie u weder, gij zijt het! Zoo te gaan vechten. Waarom toch? ’t Is afschuwelijk! Gedurende vier maanden ben ik dood geweest. O, ’t was ondeugend van u, naar dat gevecht te gaan! Wat had ik u toch gedaan? Ik vergeef het u, maar ge moogt het niet weer doen. Toen men ons aanstonds kwam zeggen, dat wij hier moesten komen, meende ik wederom te sterven, maar het was van vreugd. Ik was zoo treurig! Ik heb mij den tijd niet gegund mij te kleeden; ik moet er afzichtelijk uitzien. Wat zullen uw verwanten wel zeggen, mij met zulk een verkreukt kraagje te zien! Spreek toch! Ge laat mij alleen spreken. Wij wonen nog altijd in de rue de l’Homme-Armé. ’t Schijnt, dat uw schouder vreeselijk gekwetst is! Men heeft mij gezegd, dat men er de hand in kon leggen. En men heeft het vleesch uitgesneden. ’t Is ijselijk! Ik heb mij de oogen schier uitgeweend. ’t Is wonder, dat men zooveel kan lijden. Uw grootvader heeft een goedhartig voorkomen. Maar vermoei u niet, steun niet op uw elleboog, ge zult u pijn doen. O, hoe gelukkig ben ik! ’t Ongeluk is dan voorbij. Ik ben heel en al dwaas. Ik wilde u een en ander zeggen, maar ik ben ’t geheel vergeten. Bemint ge mij altijd? Wij wonen in de rue l’Homme-Armé. Er is geen tuin. Al dien tijd heb ik pluksel gemaakt, zie mijnheer, ’t is uw schuld, ik heb eelt aan den vinger.” – „Engel!” zei Marius.

Engel is het eenige woord der taal, dat niet verslijt. Geen ander woord zou het onmeedoogend gebruik kunnen wederstaan, dat de verliefden er van maken.

Toen, wijl er getuigen waren, zwegen zij en zeiden geen woord meer; zij bepaalden er zich toe, elkander zacht de hand te drukken.

De heer de Gillenormand wendde zich tot allen, die in de kamer waren en riep:

„Spreekt toch luid, gij allen! maakt gedruisch, kom aan, een weinig leven, opdat de kinderen op hun gemak met elkander kunnen spreken.”

 

En Marius en Cosette naderende, fluisterde hij hen toe:

„Praat maar, stoort u aan niets.”

Tante Gillenormand was verbaasd over de inbreking van licht in haar oude hart. Deze verbazing had niets vijandigs; ’t was in ’t minst niet die afgunstige blik van een uil met twee hoornen: ’t was het domme oog eener arme onnoozele van zeven en vijftig jaar; ’t was het mislukte leven, dat deze overwinning, de liefde, aanschouwde.

„Mejuffrouw Gillenormand, mijn dochter,” zij haar vader; „ik heb u immers wel gezegd, dat ge dit zoudt beleven.”

Hij zweeg een oogenblik en hernam:

„Aanschouw het geluk van anderen.”

Toen wendde hij zich tot Cosette:

„Hoe mooi is zij! hoe mooi is zij! Als een portret van Greuze. Ge zult dit dus alleen bezitten, deugniet. O, schelm, ge zijt gelukkig, dat ik u geen afbreuk kan doen; zoo ik twintig jaren jonger ware, zouden wij met den degen om haar vechten. Hoor, ik ben op u verliefd, jongejuffer. ’t Is zeer eenvoudig en natuurlijk. Ha, ’t zal een kleine, lieve bruiloft geven! Saint-Denis is onze parochie, maar ik zal dispensatie vragen om u in Saint-Paul te doen trouwen. Die kerk is beter. De Jezuïeten hebben haar gebouwd. Zij is fraaier. Zij staat tegenover de fontein van den kardinaal de Birague. Het meesterstuk der jezuïetische bouworde is te Namen. ’t Heet Saint-Loup. Ge moet daarheen gaan, zoodra ge getrouwd zijt. ’t Is een reis waard. Ik ben volkomen van uw meening, mejuffer; de meisjes moeten trouwen; zij zijn er voor geschapen. Er is een zekere heilige Katharina, welke ik altijd ongekapt zou willen zien. Ongehuwd te blijven is schoon, maar koud. De Bijbel zegt: Vermenigvuldigt. Om het volk te redden moet er een Jeanne d’Arc zijn, maar om volk te hebben, is moeder Gigogne noodig. Trouwt dus, schoone dames. Ik weet waarlijk niet, waarom men ongehuwd zou blijven? Ik weet wel, dat men een afzonderlijke kapel in de kerk heeft, en men in de broederschap der H. Maagd wordt opgenomen, maar, voor den drommel, een mooien, goeden jongen tot man en na verloop van een jaar een dikken, blonden knaap, met mollige billen, aan de borst, dit is toch beter dan in de vesper een waskaars in de hand te houden en te zingen Turris Eburnea!”

De grootvader draaide op zijn negentigjarige hielen om, en rammelde voort, als een losgebroken springveer:

 
Ainsi, bornant le cours de tes rêvasseries,
Alcippe, il est donc vrai, dans peu tu te maries9.
 

„Apropos!”

„Wat blieft, vader?”

„Hadt ge niet een boezemvriend?”

„Ja, Courfeyrac.”

„Wat is er van hem geworden?”

„Hij is dood.”

„Dat is goed.”

Hij zette zich bij hen, deed Cosette plaats nemen, en nam hun vier handen in zijn gerimpelde handen.

„Zij is allerliefst, een meesterstuk, deze Cosette. Zij is een klein meisje en een zeer groote dame. Zij zal slechts barones zijn, dit is te weinig; zij is tot markiezin geboren. Welke fraaie wimpers heeft zij. Kinderen, drukt u goed op het hart, dat ge het ware hebt gekozen. Bemint elkander; verdwaast er u door. De liefde is de dwaasheid der menschen en de wijsheid van God. Aanbidt elkander. Maar,” voegde hij er eensklaps treurig bij, „welk een ongeluk! Nu denk ik er aan. Meer dan de helft van ’t geen ik bezit is lijfrente; zoolang ik leef, zal het wel gaan, maar, na mijn dood, na een twintigtal jaren, mijn arme kinderen, zult gij, helaas, niets hebben? Uw witte handjes, mevrouw de barones, zullen moeten werken.”

Thans hoorde men een ernstige kalme stem, die zeide:

„Mejuffrouw Euphrasie Fauchelevent bezit zesmaal honderd duizend francs.”

’t Was de stem van Jean Valjean.

Hij had nog geen woord gezegd, niemand scheen er zelfs op te letten, dat hij er nog was; hij stond bewegingloos achter al deze gelukkige menschen.

„Wie is die bedoelde mejuffrouw Euphrasie?” vroeg de grootvader ontsteld.

„Dat ben ik,” antwoordde Cosette.

„Zesmaal honderd duizend francs!” hernam de heer Gillenormand.

„Misschien veertien of vijftien duizend francs minder,” zei Jean Valjean.

En hij legde op de tafel het pakje, dat tante Gillenormand voor een boek had aangezien.

Jean Valjean opende zelf het pakje. ’t Waren bankbiljetten. Men zag en telde ze. Er waren vijfhonderd briefjes van duizend en honderd acht en zestig van vijfhonderd francs. Te zamen vijfmaal honderd vier en tachtig duizend francs.

„Dit is een kostelijk boek,” zei de heer Gillenormand.

„Vijfmaal honderd vier en tachtig duizend francs!” prevelde de tante.

„Dit brengt veel bezwaren in orde, niet waar mejuffrouw Gillenormand, mijn dochter?” hernam de grootvader. „Die drommelsche Marius, hij heeft uit den boom der droomen een schatrijk nestje gehaald. Vertrouw nu nog de minnarijen der jongelieden. De studenten vinden meisjes met zesmaal honderd duizend francs. Cherubin is nog handiger dan Rothschild.”

„Vijfmaal honderd vier en tachtig duizend franken,” herhaalde halfluid mejuffrouw Gillenormand. „Vijfmaal honderd vier en tachtig! Men kan even goed zeggen: zesmaal honderd duizend francs!”

Marius en Cosette zagen elkander intusschen aan. Zij letten nauwelijks op deze omstandigheid.

8Jeannette is geboren te Fougère, ’t geen een echt herderinnennest is; ik aanbid haar schalksch rokje. Gij leeft in haar, o liefde; want in haar oogen ligt uw pijlenkoker, gij schalk. Ik bezing haar en bemin meer dan Diana zelve, Jeannette en haar frissche Bretonsche borsten.
9’t Is dus waar, Alcippus, dat gij een einde aan uw droomerijen wilt maken, en binnenkort gaat trouwen.