Kitobni o'qish: «Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels»
Zevende Orde.
De Pluviervogels (Charadriornithes)
Tien familiën, die in vroegere stelsels over verschillende orden verdeeld waren, heeft Fürbringer op grond van anatomische onderzoekingen samengevoegd tot de orde der Pluviervogels of Speurvogels (Charadriornithes) met slechts één (gelijknamige) onderorde (Charadriiformes), die drie groepen van familiën omvat: de Oevervogels (Laro-limicolae), de Parravogels (Parrae) en de Trapvogels (Otides). Als vierde groep moeten hierbij misschien nog gevoegd worden de uitgestorven Vischvogels (Ichthyornithes), die in de Krijt-periode leefden en goed ontwikkelde vleugels hadden, maar zich van alle thans levende Vogels onderscheidden door den biconcaven vorm der wervellichamen en het bezit van een groot aantal echte, met wortels in tandkassen van beide kaken bevestigde tanden. Zij hadden de grootte van een Duif.
De eerste van de 7 familiën der Oevervogels is die der Pluvierachtigen (Charadriidae), die, volgens Fürbringer, 2 onderfamiliën omvat: de Snipvogels (Scolopacinae) en de echte Pluvieren (Charadriinae).
De Snipvogels (Scolopacinae) zijn kleine of middelmatig groote, sierlijk gebouwde moerasvogels; de van boven afgeronde kop heeft een plat voorhoofd, dat naar voren smaller wordt tot de plaats, waar het zonder scherpe afscheiding overgaat in den steeds langen, dikwijls zelfs buitengewoon langen snavel; deze is slank en zwak en heeft stompe, ongetande zijranden; hij is steeds aan den wortel met een zachte huid bekleed, die zich dikwijls zelfs tot bij de spits uitstrekt. Van de fijne, spleetvormige neusgaten aan den snavelwortel tot de spits neemt de snavel weinig in breedte en hoogte af; hij is òf recht, òf een weinig naar beneden, òf naar boven gekromd, niet zelden buigzaam. De zwakke, slanke voet heeft gewoonlijk een langen loop; de drie voorteenen zijn middelmatig lang; de zelden ontbrekende achterteen is kort en hooger ingeplant; bij sommige soorten zijn de voorteenen vrij, bij andere door vliezen vereenigd, die zich bij eenige aan één der teenen tot aan den nagel uitstrekken, bij enkele zijn de teenen met een huidzoom voorzien langs de zijden. De vleugels zijn middelmatig lang en spits, aan den achterrand meer of minder sikkelvormig uitgesneden; zij reiken tot, of voorbij de spits van den korten, uit 12 à 26 pennen samengestelden staart. Het vederenkleed is bij mannetjes en wijfjes meestal nagenoeg gelijk, bij jongen en ouden in den regel zeer verschillend van kleur. – Zij bewonen vochtige en moerassige oorden, waterkanten en de zeekust, leven in den zomer bij paren, welke dikwijls bovendien tot grootere gezelschappen vereenigd zijn; ’s winters vormen zij groote en gemengde troepen; zij zijn elkander, naar het schijnt, genegen, verkeeren althans gaarne onderling. Hun voedsel bestaat uit Insecten en hunne larven, Wormen en Schaaldieren, sommige eten ook wel zaden. Bij nagenoeg alle soorten wordt het zeer verschillende, doch meestal op den grond rustende nest door het mannetje en het wijfje gezamenlijk gebouwd; beurtelings bebroeden zij de vier peervormige, aardkleurige eieren; de jongen, die met dons bekleed uit den dop komen en het nest zeer spoedig verlaten, worden, totdat zij in staat zijn om zelfstandig voedsel te zoeken, door beide ouders gehoed. Alle bij ons broedende soorten zijn trekvogels, die, welke op lagere breedten leven, zwerfvogels. Zij trekken meestal ’s nachts, sommige afzonderlijk, de meeste tot zwermen vereenigd. Zij bewonen de geheele aarde.
Om een gemakkelijker overzicht te geven van de talrijke, voor ons gewichtige vormen, die tot deze onderfamilie behooren, splitsen wij haar in vijf afdeelingen: Snippen, Strandloopers, Waterloopers, Franjepooten en Kluiten.
*
Bij de Snippen is de kop zijdelings samengedrukt, het voorhoofd lang en hoog, de snavel recht, langer dan het onbevederde deel van den poot, twee- of driemaal zoolang als de kop, nagenoeg geheel met een zachte huid bekleed, alleen langs den rand van de eenigszins verdikte bovensnavelspits hoornachtig; deze spits omsluit die van den ondersnavel, daar zij niet slechts langer dan deze, maar ook een weinig benedenwaarts gebogen is. Beide spitsen vormen te zamen een zeer fijngevoelig tastorgaan: de in beenkanaaltjes gelegen zenuwvezels, die in de huid van den snavel eindigen, zijn aan de spits buitengewoon talrijk. Bij alle Vogels moet op het oogenblik, dat de onderkaak naar beneden wordt bewogen, de bovenkaak in tegengestelde richting draaien. (Dit geschiedt door de werking van het vierkantsbeen, dat niet alleen met de onderkaak en den schedel, maar ook door bemiddeling van andere beenderen met de bovenkaak beweeglijk verbonden is.) Deze beweging is zeer duidelijk bij de Snippen, waar het draaipunt van de bovenkaak ver naar voren ligt. Dit staat in verband met het eigenaardige maaksel van den schedel, die als ’t ware een verschuiving naar onderen en naar voren heeft ondergaan, zoodat het achterhoofdsgat niet, zooals gewoonlijk, naar achteren, maar naar onderen is gericht, terwijl de gehooropeningen, in plaats van achter, onder de (hier grootere en verder naar boven en naar achteren gelegen) oogen voorkomen. Dat de geschiktheid van den snavel om als tast- en grijporgaan te dienen door zijn vermeerderde beweeglijkheid belangrijk is toegenomen, ligt voor de hand. De vleugels zijn middelmatig lang, doch breed, de pooten kort; het onderbeen is tot dicht bij het spronggewricht bevederd; de voorteenen zijn niet met elkander vereenigd, de middelste voorteen is bijzonder lang, de achterteen kort en hoog ingeplant. De kleur van het vederenkleed, hoewel bont gevlekt, loopt zeer weinig in ’t oog, steekt zoo weinig af bij die van de verblijfplaats der Vogels, dat deze, als zij zich tegen den bodem drukken, zeer moeilijk te vinden zijn. In verband met de ligging van het achterhoofdsgat, houden zij den snavel zoowel bij ’t loopen als bij ’t vliegen sterk naar beneden gericht. Zij zijn meer in de schemering (of zelfs ’s nachts) werkzaam dan over dag, bewonen in de noordelijke en gematigde gewesten moerassen, broeklanden, veengronden en ook bosschen en voeden zich met Wormen, Insecten en hunne larven, die zij met haar grijp- en tastorgaan gemakkelijk in den weeken bodem opsporen en van een vrij groote diepte aan de oppervlakte brengen kunnen. Daar de spits van den bovensnavel die van den ondersnavel omsluit, kan de geheele spits gemakkelijker in den grond gestoken worden. Men ontmoet ze bijna altijd afzonderlijk; tot troepen of talrijke zwermen vereenigen zij zich nooit; zelfs op den trek reizen zij alleen. In den paartijd hoort men dikwijls haar stem en de mannetjes vertoonen dan dikwijls opmerkelijke vliegkunstjes. – Ons vaderland wordt bewoond of althans bezocht door vier algemeen bekende soorten van Snippen: één van het geslacht der Houtsnippen, drie van het geslacht der Watersnippen.
*
Bij de Houtsnippen (Scolopax) zijn alle eigenaardigheden van de Snippen het duidelijkst waarneembaar. Het lichaam is plomp, de snavelspits afgerond; de pooten zijn betrekkelijk zeer kort, hun bevedering strekt zich van voren, doch niet van achteren, tot het spronggewricht uit; de schaften van de 12 stuurpennen zijn naar binnen gekromd; de nagel van den achterteen is stomp kegelvormig en steekt niet voorbij den teen uit. Deze vogels bewonen uitsluitend de bosschen en wel op vochtige plaatsen. Tot dit geslacht behooren één Europeesche en drie Noord- en Middel-Aziatische soorten.
De Houtsnip, in Gelderland Woudsnep genoemd (Scolopax rusticola), is voor op den kop grijs; de boven- en achterkop en de nek zijn met vier bruine en vier roestgele dwarsstrepen geteekend; overigens is de bovenzijde roestkleurig, roestgrijs, roestgeel, grijsbruin en zwart gevlekt, op de keel witachtig, op de overige onderdeelen met geelachtig grijze en bruine golflijnen; de slagpennen zijn op bruinen, de stuurpennen op zwarten grond met roestkleurige vlekken geteekend. Het zeer groote oog is bruin, de snavel, zoowel als de voet, hoornkleurig grijs. Totale lengte 32, staartlengte 9, snavellengte 7,5 cM.
“De jagers noemen de groote, lichtgekleurde voorwerpen met vleeschkleurige pooten, die men bij oostenwind soms reeds in het begin van October vindt, Uilenkoppen; de kleinere met donkerder vederen en leikleurige pooten, die men veel later, vooral in November, bij ruw, stormachtig weder en noordwestenwind, aantreft, Blauwpootjes. Sommigen zijn van meening, dat eerstgenoemde wijfjes, laatstgenoemde mannetjes zijn, en in Duitschland heeft men opgemerkt, dat in het voorjaar, wanneer deze Vogels aan paren vliegen, de voorste altijd tot de grootere, de achterste tot de kleinere behoort.” (Albarda.)
Met uitzondering van eenige eilanden van het noorden heeft men de Houtsnip in alle landen van Europa en ook in geheel Noord- en Middel-Azië, voorts op Madeira, de Kanarische eilanden en de Azoren aangetroffen; zelden dwaalt zij naar IJsland af, eenmaal heeft men haar op Newfoundland ontmoet. In Nederland, Duitschland, Engeland, Schotland en Ierland broeden betrekkelijk weinige Houtsnippen. In bosschen, op moerassige plaatsen heeft men bij ons in Gelderland, Zuid-Holland (Lisse), Friesland (Kuikhorne, Makkinga, Dantumawoude) en de meeste andere provinciën enkele paren broedend aangetroffen. In Duitschland werd het broeden van deze soort het meest waargenomen in de middelgebergten en in het noorden. In Noord-Europa vindt men gedurende den zomer in alle groote wouden Houtsnippen. Hoewel sommige in zachte winters gedurende het geheele jaar op haar broedplaats blijven, reizen de meeste iederen herfst naar het zuiden om in het zuidwesten van Azië, in Zuid-Europa en in het noordwesten van Afrika den winter door te brengen. In Griekenland komen enkele exemplaren reeds in het midden van September aan.
Al naar de weersgesteldheid in het noorden komen de Houtsnippen hier te lande vroeger of later. In den regel zijn zij in October en November het menigvuldigst. In kleiner aantal bezoeken zij ons land in het voorjaar. Gemiddeld begint men in het midden van Maart op doortrekkende Houtsnippen te rekenen. Iets bepaalds kan hierover echter niet gezegd worden, omdat juist deze Vogel den jager, die hem zoo nauwkeurig mogelijk nagaat, ieder jaar nieuwe raadsels opgeeft. Ook de weg, dien zij volgen, verschilt zeer; op een plaats, die aan alle eischen schijnt te voldoen, en waar men in ’t eene jaar zeer vele Houtsnippen aantreft, ziet men dit wild in een ander jaar nagenoeg in ’t geheel niet. Wanneer het na een strengen winter te rechter tijd begint te dooien en het weer daarna zacht blijft, heeft de voorjaarstrek op de regelmatigste wijze plaats. Bovendien moet men in ’t oog houden, dat de Snippen, evenals andere Vogels, niet gaarne voor den wind trekken, bij voorkeur dus bij een niet te krachtigen tegenwind reizen. Zeer donkere of stormachtige nachten verhinderen den trek; ook worden de Vogels vaak door de verwachting van slecht weer, van late sneeuwvlagen b.v., op hun verblijfplaats teruggehouden. In groote, samenhangende wouden vindt men ze meer dan in kleine bosschen, hoogst waarschijnlijk, omdat de groote wouden hun meer beschutting verschaffen dan de kleine, die zij later gaarne bezoeken. In gewesten met weinig houtgewas strijken zij niet neer, zelden zelfs in tuinen met vele boomen of in alleenstaande kreupelboschjes. – “Zij trekt bij nachttijd,” schrijft Schlegel, “ligt over dag verscholen in het hout en vliegt, indien zij opgejaagd wordt, den bek benedenwaarts gericht, op niet zeer aanzienlijke afstanden, om weder in het hout in te vallen. De trek begint in October en er komen er dikwijls nog in December aan. Zij vertoeft onder weg op gunstige plaatsen, dikwijls totdat er strenge vorst invalt; hierdoor worden vele een prooi der jagers, die op dit wild, hetzij omdat het een uitstekend gerecht levert, hetzij omdat het een op andermans grond grootgebrachte vreemdeling is, zeer gretig zijn. In het voorjaar, veelal reeds in Maart, keert zij meer rechtstreeks en spoedig naar hare broedplaatsen terug en wordt alsdan in ons land weinig aangetroffen.” – “In het najaar,” bericht Mr. H. Albarda ten aanzien van Friesland, “menigvuldig op den doortrek, het meest in de woudstreken, doch ook hier en daar op de klei, vooral aan de kust. Somtijds zelfs in het vlakke veld, ver van alle boomen verwijderd, alsook in rietvelden. Komt, vooral bij noordelijken wind, het meest voor in Gaasterland, waar uitgestrekt bosch onmiddellijk aan zee is gelegen, en wordt aldaar met laatvlouwen gevangen. Onder gunstige omstandigheden vangt men soms op één dag, met 50 vlouwen, 200 stuks, welk getal aanzienlijk is te noemen, indien men in aanmerking neemt, dat deze vangst slechts gedurende een half uur vóór zonsopgang en gedurende even zoo langen tijd na zonsondergang kan plaats hebben. In sommige vochtige bosschen blijft een klein getal den winter over, zoo deze niet al te streng is.”
Naar het schijnt, geeft de Houtsnip aan geen enkele boomsoort de voorkeur: men vindt haar in naaldboomwouden even dikwijls als in bosschen met breedbladige boomen. Een hoofdvoorwaarde voor haar bestaan is een vochtige, weeke boschgrond, waarin zij haar snavel kan steken. De ontzaglijke wouden van het noorden, die voor ’t meerendeel uit sparren bestaan, bevredigen hare eischen volkomen; armoedige dennebosschen van zandstreken lokken haar daarentegen volstrekt niet aan.
Haar dagelijksch of huiselijk leven is niet gemakkelijk na te gaan, omdat zij zeer vreesachtig, wantrouwig en schuw is. Over dag vertoont zij zich nooit in ’t open veld; wanneer zij een enkele maal genoodzaakt is, hier neer te strijken, drukt zij zich plat op den grond: haar vederenkleed is dan, evenmin als dat van de Patrijs, van den bodem te onderscheiden. Als het in ’t woud zeer stil is, loopt zij soms ook over dag rond; zij kiest dan echter altijd plaatsen uit, waar zij zoo goed mogelijk verborgen en tegen het voor haar waarschijnlijk hinderlijke, schelle licht beschut is. Eerst in de schemering begint zij met opgewektheid rond te loopen. Als zij op haar gemak is, trekt zij den hals in, houdt den romp waterpas, den snavel met de spits naar den grond gericht. Zij loopt in gebogen houding, sluipend, trippelend, niet zeer snel en niet lang achtereen; zij vliegt echter in alle opzichten uitmuntend. Zij kan zich door de dichte twijgen heenwringen, zonder ergens tegen aan te stooten, de snelheid van ’t vliegen over ’t algemeen geheel naar de omstandigheden wijzigen, haar nu eens bespoedigen dan weer vertragen; zij maakt behendig wendingen in iedere richting, rijst of daalt naar verkiezing, verheft zich echter, over dag althans, nooit in hooge luchtlagen en vliegt, zoolang zij dit vermijden kan, nooit over een open terrein. Als zij verschrikt werd gemaakt, hoort men bij ’t opvliegen een dof geklepper, waaraan de jager haar steeds herkent, ook als hij haar niet te zien krijgt. Als zij over dag vervolgd wordt en vreesachtig geworden is, stijgt zij gewoonlijk ’s avonds in bijna loodrechte richting omhoog en trekt zoo schielijk mogelijk verder. Geheel anders is haar wijze van vliegen, wanneer zij, om een wijfje te behagen, haar bekwaamheid toont. Zij zet dan hare veeren op, zoodat zij veel grooter schijnt dan zij werkelijk is, komt zeer langzaam aanvliegen, beweegt hare vleugels met doffe slagen en gelijkt meer op een Uil dan op eenigen Moerasvogel of Steltlooper.
Bij oppervlakkige kennismaking met een levende Houtsnip komt men er licht toe, haar voor een zeer dommen Vogel te houden; bij nader onderzoek leert men haar niet slechts als een scherpzinnigen, maar ook, en in veel hoogere mate dan men verwacht zou hebben, als een schranderen of althans zeer listigen Vogel kennen; zij weet zeer goed, hoe uitmuntend haar aard- of schorskleurig kleed haar beveiligt en heeft er meesterlijk slag van om bij het “drukken” steeds een plaats uit te kiezen, waar zij niet opgemerkt wordt. Een Snip, die zonder zich te bewegen tusschen droge bladen, brokjes hout, naast een op den grond gevallen stuk schors of een boven de oppervlakte uitstekenden wortel ligt, wordt zelfs door het scherpzichtige oog van den geoefenden en ervaren jager over ’t hoofd gezien, in ’t gunstigste geval alleen aan de groote oogen herkend. Deze houding blijft onveranderd, zoolang haar dit raadzaam voorkomt; vooral als zij vervolgd wordt, laat zij den jager dikwijls tot op een afstand van weinige schreden naderen, voordat zij plotseling opvliegt. Daarna vliegt zij, nooit anders dan aan de tegenovergestelde zijde van het boschje, naar buiten, altijd zorgend, dat zij door struikgewas en boomen tegen den jager beveiligd is. Bij ’t neervallen beschrijft zij dikwijls een grooten boog, maar strijkt, wanneer zij reeds het dichte geboomte bereikt heeft, nog ver daarin voort, “slaat” ook wel “een haak” en leidt op deze wijze haar vijand niet zelden volkomen om den tuin; zeer te recht rekent zij er dus op, dat men haar zal zoeken op de plaats, waar men haar in ’t bosch heeft zien doordringen. Het pleit voor haar verstandelijke ontwikkeling, dat zij haar wantrouwen jegens den mensch langzamerhand aflegt, wanneer zij meer intiem met hem verkeert. Men kan haar temmen; een Snip, die van jongs af met den mensch heeft omgegaan, wordt zeer gemeenzaam. Haar stem mist alle welluidendheid; de geluiden, die zij maakt, klinken heesch en dof als “katsj” of “dak” en “eetsj”, maar ondergaan eenige wijzigingen in den paartijd of door angst: in ’t eerstgenoemde geval hoort men een kort afgebroken gefluit, dat als “pssiep” klinkt en dikwijls het voorspel is van een dof, schijnbaar diep uit de borst oprijzend “joerrk”; in ’t laatstgenoemde geval wordt haar geluid kwiekend en klinkt als “sjeetsj”.
Als de avondschemering invalt, vliegt de Houtsnip naar breede boschwegen, weiden en moerassige plaatsen in of in de nabijheid van het woud, om voedsel te zoeken. Een zorgvuldig verborgen waarnemer, wiens aanwezigheid zij niet vermoedt, kan zien, hoe zij haar langen snavel onder de oude, afgevallen bladen steekt en deze bij hoopen tegelijk omkeert, om de hieronder verborgen larven, Kevers en Wormen te voorschijn te brengen, of hoe zij dit werktuig in den vochtigen, lossen grond boort, het eene gat dicht bij het andere maakt, zoo diep als dit met den zachten, buigzamen snavel kan geschieden. Op een dergelijke wijze doorzoekt zij den verschen rundermest, die zeer spoedig vol insectenlarven zit. Gewoonlijk blijft zij niet lang op dezelfde plaats, maar vliegt van de eene naar de andere. Larven van de meest verschillende Insecten en deze dieren zelf, kleine naakte Slakken, vooral echter Regenwormen maken haar voedsel uit. In de gevangenschap geraakt zij, wanneer men haar aanvankelijk rijkelijk met Regenwormen voorziet, langzamerhand ook aan ’t eten van wittebrood en mierenpoppen gewoon; ook leert zij spoedig het boren in de zachte zoden, zelfs als zij zoo jong uit het nest genomen werd, dat zij niet in de gelegenheid is geweest om deze wijze van kostwinnen van hare ouders af te zien.
In eenzame, stille wouden kiest de Houtsnip om te nestelen plaatsen uit, waar dicht onderhout met vrije, open plekken afwisselt. Nadat het paartje tot overeenstemming is gekomen, het mannetje met zijne buren weken lang gekrakeeld heeft, zoekt het wijfje een geschikt plaatsje op achter een kleinen struik of een ouden boomstomp, tusschen wortels, mos en grassen; zij gebruikt hier een reeds aanwezig kuiltje in den grond als nestplaats of graaft er zelf een, en bekleedt dit op gebrekkige en kunstelooze wijze met een kleine hoeveelheid droge grassen, mos en andere stoffen; zij legt hierop 4 tamelijk groote, kortbuikige, gladschalige, glanslooze eieren, die op bleek roestgelen grond met roodachtig grijze ondervlekken en donker roodachtige of geelbruine bovenvlekken nu eens dichter dan weer minder dicht geteekend zijn, doch welker grootte en kleur overigens veel verscheidenheid aanbiedt. Zij broedt met den grootsten ijver 17 of 18 dagen lang, laat een mensch, die eieren zoekt of toevallig in de nabijheid komt, tot op een afstand van weinige schreden naderen, voordat zij opvliegt, laat zich zelfs aanraken, vliegt gewoonlijk niet ver weg en keert zoo schielijk mogelijk naar het nest terug; ook blijft zij broeden, wanneer men haar een ei ontnomen heeft. Het mannetje bekommert zich, naar het schijnt, weinig om zijn gade, komt echter weer bij haar, wanneer de jongen de eischaal verlaten en uit het nest geloopen zijn. De beide ouders zijn vol zorg voor hun kroost, vliegen bij het naderen van een vijand angstig op en bewegen zich uit list op een schommelende en slingerende wijze; onder het angstig geroep van “dak-dak” beschrijven zij slechts kleine kringen in de lucht en vallen in de nabijheid weder op den grond. Intusschen verbergen de jongen zich zoo uitmuntend tusschen mos en grassen, dat men ze zonder Hond zelden vindt. Vele jagers (waarbij zeer nauwgezette waarnemers waren) hebben gezien, dat oude Houtsnippen hunne jongen bij groot gevaar in veiligheid brachten, door ze met de klauwen aan te vatten, of met den hals en den snavel tegen de borst te drukken, of in den snavel te nemen, of tusschen de bovenschenkels te klemmen en vervolgens weg te vliegen. In de derde week van hun leven beginnen de jongen te fladderen; nog voordat zij behoorlijk hebben leeren vliegen, zorgen zij voor zichzelf.
Vroeger meende men, dat de Houtsnip slechts eens in ’t jaar broedt en hoogstens wanneer haar het eerste broedsel ontnomen werd, voor een tweede begint te zorgen; uit latere berichten schijnt echter te blijken, dat in gunstige jaren alle of althans de meeste paren Houtsnippen tweemaal broeden.
Van Boschkatten en Huiskatten, Marters, Haviken en Sperwers, Edelvalken, Vlaamsche Gaaien en Eksters hebben de Houtsnip en haar kroost veel te lijden. Door den jager wordt zij alleen gedurende den trek vervolgd, door de bewoners van zuidelijke landen ook in hare winterkwartieren, hoewel haar vleesch dan dikwijls hard en taai is. De snippenjacht is voor den liefhebber een bron van groot genoegen, zoowel het jagen op den “aanstand” in den morgen of den avond, terwijl de Vogels rondzwerven, als de drijfjacht.
*
De Watersnippen, de Bécassines der Franschen en Duitschers (Gallinago), onderscheiden zich van de leden van het vorige geslacht door het afgeplat zijn van de snavelspits; het onderbeen is boven het spronggewricht zoowel van voren als van achteren onbevederd; de nagel van den achterteen is gekromd en steekt voorbij den teen uit; de staart bevat 12 à 26 pennen met rechte schaft. Haar levenswijze komt met die van de Houtsnippen overeen; zij vermijden echter het woud en in ’t algemeen ieder samenhangend gewelf van planten boven zich; opene, moerassige, veenachtige laaglanden verschaffen haar een woonplaats. Van de 24 ver verbreide soorten, die dit geslacht vormen, zijn er 3 inheemsch.
De grootste van deze is de Poelsnip of Dubbele Snip, in Noordbrabant Poelsnep, in Gelderland Grasvogel of Grassnep genoemd (Gallinago major). De bovenkop is bruinachtig zwart met een smalle, roestgeelachtige streep in het midden en een boven ieder oog; de overige bovendeelen zijn zwartbruin met roestgele vlekken, de vleugeldekveeren met witte, ook over de schaft zich uitstrekkende topvlek, de eerste handpen bruin met lichte schaft en witten buitenzoom; van de 16 stuurpennen hebben de drie buitenste een witte eindhelft; de onderzijde is roestgeel met zwarte vlekken. Totale lengte 28, staartlengte 6 cM.
Zij broedt in de toendra van de Oude Wereld, waar zij de eenige vertegenwoordiger is van haar geslacht. Reeds in Skandinavië nestelt zij betrekkelijk zelden, nog zeldzamer in de verder zuidwaarts gelegen gematigde gewesten van Europa; enkele paren zijn bij ons broedende gevonden in moerassige streken van Limburg en Noordbrabant, zeer enkele ook in andere provinciën (bij Suawoude in Friesland en in Groningen). Zij heeft hare winterkwartieren in Afrika en Zuidwest-Azië. Daar haar broedgebied eerst laat bevrijd is van sneeuw en de winter er vroeg begint, begeeft zij zich in ’t najaar vroegtijdig op reis en keert laat in ’t voorjaar terug. Ons land wordt door haar op den trek slechts weinig bezocht, in ’t najaar ontmoet men haar hier veelal slechts van het laatst van Juli tot September, in het voorjaar in April en Mei.
Beter bekend is hier te lande en in geheel Europa de Watersnip (Gallinago gallinago of Gallinago caelestis). De bovenzijde is op bruinzwarten grond geteekend met een breede, roestgele streep, die over het midden van den kop loopt en vier lange, roestgele strepen, die zich over den rug en de schouders uitstrekken, bovendien met roestkleurige vlekken en dwarsbanden op alle veeren; de onderzijde is wit, de voorhals grijs en, evenals de bovenborst en de zijden, bruin gevlekt. De staart bestaat uit 14 stuurpennen. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet vuil vleeschkleurig met groenblauwachtige tint. Totale lengte 29, snavellengte ruim 7, staartlengte 6 cM.
Het noorden van Europa en Azië is het vaderland van de Watersnip; zij broedt overal, waar groote moerassen zijn, waarschijnlijk nog in het zuiden van Europa en misschien zelfs in Noord-Afrika. In Nederland broedt zij algemeen op lage veenachtige gronden, hier en daar ook op de klei. Voorts broedt zij in Noord-Duitschland, Denemarken, Skandinavië, Lijfland, Finland en Zuid-Siberië; in al deze landen is zij op geschikte plaatsen buitengewoon veelvuldig. Op den trek bezoekt zij alle groote en kleine moerassen, broeklanden en veengronden, die tusschen haar zomer- en haar winterverblijf gelegen zijn. Het laatste is misschien nog uitgestrekter dan het eerste, daar het van Zuid-China tot aan den Senegal (tusschen 45 en 10° N.B.) reikt. Gedurende den trek is zij in ons geheele land op lage, vochtige plaatsen zeer menigvuldig. De najaarstrek heeft plaats van September totdat de vorst invalt, de voorjaarstrek in Maart en April. In zachte winters blijven enkele voorwerpen bij ons over op plaatsen waar stroomend water is. In Duitschland vindt men ze bij de zoogenaamde warme bronnen zelfs in sneeuwrijke winters. Droge streken trekt zij zoo schielijk mogelijk door. Men ontmoet haar uitsluitend in vochtige laaglanden, sompen, moerassen, drasse weiden, kortom op plaatsen, die in meerdere of mindere mate op het eigenlijke moeras gelijken. Zij verlangt op haar verblijfplaats een bodem begroeid met grassen, zeggen, riet en andere moerasplanten, die geen hinderpalen oplevert bij ’t boren met den snavel. In zulke oorden, die wij kortweg moerassen zullen noemen, leeft zij, behalve in den broedtijd zoo stil, dat men van haar aanwezigheid niets bespeurt. Ook zij arbeidt bij voorkeur in de schemering, maar is toch veel meer dagvogel dan de Houtsnip.
Haar buitengewoon snelle vlucht kenmerkt zich door den uit verscheidene zigzaglijnen bestaanden weg, dien zij kort na het opstijgen volgt en die eerst daarna recht wordt. Bijna iedere Watersnip verheft zich plotseling in de lucht, ijlt met snelle vleugelslagen ver weg, beschrijft een grooten boog, komt nagenoeg op de plaats van uitgang terug, vouwt eensklaps de vleugels op en stort zich in schuinsche richting weer in het moeras. Dat zij uitmuntend kan zwemmen en deze kunst ook beoefent, zonder er door den nood toe gedwongen te zijn, werd dikwijls waargenomen. In tijd van gevaar, vooral als zij door een Roofvogel vervolgd wordt, tracht zij zich te redden door onder te duiken.
Het geluid, dat zij gewoonlijk bij het opvliegen laat hooren, is een heesch “ketsj”, dat soms verscheidene malen herhaald wordt. In den trektijd hoort men van haar het heesche geluid “grek, gek gè” en ook somtijds den hoogen toon “tsiep”.
In vele opzichten verschilt haar aard van dien der beide reeds genoemde Snippen. Wel is ook zij zeer schuw en vreesachtig, maar tevens veel beter geschikt en meer geneigd om zich te bewegen; zij vliegt dikwijls uitsluitend voor haar genoegen rond, zonder eenige andere merkbare bedoeling; alleen als zij zeer vet geworden is, maakt zij eenigszins den indruk van traag te zijn. Het mannetje en het wijfje zijn zeer aan elkander gehecht en houden veel van hun kroost.
Haar voedsel bestaat uit Insecten, Wormen, kleine naakte Slakken en Weekdieren met dunne schelp. Deze vangt zij in de schemering en den nacht; men ziet haar n.l. alleen in dezen tijd van de eene plaats naar de andere zwerven en plaatsen bezoeken, waar zij zich over dag niet vertoont. Als zij rijkelijk voedsel kan vinden, wordt zij buitengewoon vet.
Reeds lang voor het leggen beginnen de zeer merkwaardige minnespelen. “Het mannetje,” schrijft Naumann, “vliegt meestal bliksemsnel van zijn zitplaats op, eerst in scheeve richting naar boven, daarna met groote schroefvormige wendingen loodrecht omhoog, bij helder weder zoo ver, dat slechts een geoefend oog hem nog als een Vogel herkent. Op deze hoogte vliegt hij met fladderende vleugelbeweging in een kring rond en schiet vervolgens met geheel uitgebreide, onbewogen wieken langs een vertikalen boog beurtelings naar boven en naar beneden; dit geschiedt met zooveel kracht, dat de snelle trillingen van de toppen der groote slagpennen een gonzenden, knorrenden of brommenden toon doen ontstaan, die zeer veel op het blaten van een Geit gelijkt, en aanleiding heeft gegeven tot de in Duitschland gebruikelijke namen “Hemelgeit, Haverbok,” enz. Later is men tot de overtuiging gekomen, dat niet de slagpennen, maar de staartveeren het geluid veroorzaken.
De Watersnip is wegens haar verblijfplaats en haar groote bekwaamheid in ’t vliegen aan minder gevaren blootgesteld dan de Houtsnip. De Europeaan vervolgt haar wegens haar smakelijk vleesch, dat stellig de voorkeur verdient boven dat van de Houtsnip; deze jacht wordt echter niet overal met grooten ijver beoefend, omdat het rondwaden in het moeras en het treffen van een Vogel in de vlucht niet ieders zaak is. Zeer veel werk maken de Hongaren en de Europeanen in Egypte en Indië van deze jacht; nergens levert zij trouwens betere uitkomsten op dan in de door hen bewoonde landen.
Men kan ook Watersnippen in de kooi houden; het kost echter veel moeite om haar aan de veranderde omstandigheden te doen gewennen.