bepul

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Matn
Muallif:
0
Izohlar
iOSAndroidWindows Phone
Ilova havolasini qayerga yuborishim mumkin?
Mobil qurilmada kodni kiritmaguningizcha oynani yopmang
TakrorlashHavola yuborildi

Mualliflik huquqi egasi talabiga ko`ra bu kitob fayl tarzida yuborilishi mumkin emas .

Biroq, uni mobil ilovalarimizda (hatto internetga ulanmasdan ham) va litr veb-saytida onlayn o‘qishingiz mumkin.

O`qilgan deb belgilash
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.
Shrift:Aa dan kamroqАа dan ortiq

Algemeene beschouwingen over den bouw en de levenswijze der Vogels

“Men kent den Vogel aan zijne vederen.” In dit spreekwoord ligt een belangrijk kenmerk ter onderscheiding van de Vogels van alle overige Gewervelde Dieren opgesloten. Door er nog bij te voegen, dat een scheede van hoorn de kaken bedekt en dat de voorste ledematen in vleugels veranderd zijn, waaruit volgt, dat het aantal pooten tot twee is verminderd, heeft men de belangrijkste, uitwendig waarneembare kenmerken van de Vogels opgenoemd.

Hoe karakteristiek echter de eigenaardigheden van den lichaamsbouw der Vogels ook schijnen, toch vertoont hun geraamte zooveel overeenkomst met dat van de Kruipende Dieren, dat er voldoende redenen bestaan om de Reptiliën aan te merken als minder sterk gewijzigde afstammelingen van wezens van hetzelfde maaksel als die, waaruit de gevederde Gewervelde Dieren zijn voortgesproten. Kenmerkend voor de Vogels is hun geschiktheid voor ’t vliegen; de meest in ’t oog loopende eigenaardigheden van hun uitwendigen vorm en van hun inwendig maaksel hangen met dit vermogen ten nauwste samen.

De schedel is sterk uitgezet en uit verscheidene beenderen samengesteld; deze zijn bij het jonge dier door duidelijk zichtbare naden verbonden, op lateren leeftijd echter zoo volledig onderling vergroeid, dat er van hun vroegeren, gescheiden toestand geen sporen overblijven. Opmerkelijk is de grootte van de oogkassen en de dunheid van den wand, dien zij met elkander gemeen hebben. Onder het achterhoofdsgat komt slechts één gewrichtsknobbel voor; een grootere beweeglijkheid van den kop dan bij de Zoogdieren bestaat, is hiervan een gevolg.

Het aantal halswervels wisselt af van 9 tot 24; ook hun verbinding laat allerlei bewegingen toe; de 6 à 10 rompwervels en de 9 à 20 lende- en heiligbeenwervels daarentegen zijn zeer weinig beweegbaar en vergroeien dikwijls met elkander tot één been: het lendeheiligbeen. Het aantal staartwervels, dat bij de Zoogdieren zoo verschillend is, bedraagt bij de Vogels meestal 8 à 10, maar kan door vergroeiing verminderen; steeds zijn deze wervels vollediger ontwikkeld dan bij de Zoogdieren, vooral de laatste wervel, die de groote staartveeren draagt, en een vertikale, drie- of vierzijdige beenplaat geworden is. De dunne en breede ribben, welker aantal gelijk is aan dat van de rugwervels, zijn hieraan en door tusschenkomst van bijzondere beenderen (borstbeenribben), voor ’t meerendeel ook aan het borstbeen door gewrichten verbonden. Alle ribben, met uitzondering van de eerste en de laatste, zijn aan haar achterrand voorzien van een haakvormig uitsteeksel, dat tegen den voorrand van de verder achterwaarts gelegen rib aanligt en veel bijdraagt tot de stevigheid van de borstkas. Het borstbeen gelijkt op een groot schild, dat een overlangschen kam draagt. De grootte van dit schild en de hoogte van den kam hangen af van de ontwikkeling der hieraan ontspringende, krachtige borstspieren en verschillen dus, al naar de meerdere of mindere geschiktheid van den Vogel voor ’t vliegen. Bij de Valken b.v. is de borstbeenkam zeer hoog en heeft een sterk gekromden rand; bij de Struisvogels ontbreekt hij geheel.

De schoudergordel bestaat uit het lange, smalle schouderblad, welks voorste uiteinde door het zoogenaamde “ravenbeksbeen” en bovendien nog door een van de beide tot het “vorkbeen” vereenigde sleutelbeenderen met het borstbeen verbonden is. Het schouderblad en de beide sleutelbeenderen (als zoodanig beschouwt men het ravenbeksbeen en iedere helft van het vorkbeen) werken alle drie samen tot het vormen van de gewrichtskom van het schoudergewricht, waarmede het geraamte van den vleugel geleed is. Dit bestaat uit het opperarmbeen (een lang met lucht gevuld pijpbeen), de beide voorarmbeenderen (waaraan op te merken valt, dat de ellepijp geen ellebooguitsteeksel heeft en forscher ontwikkeld is dan het spaakbeen), twee kleine handwortelbeenderen, twee (hoogstens drie) gedeeltelijk aaneengegroeide middelhandsbeenderen en de kootjes van drie vingers: de duim (die bij verscheidene Vogels een op een klauw gelijkenden nagel draagt, welke onder de vederen verborgen is en in dit geval uit twee leden bestaat, maar anders slechts één lid bezit), een groote, tweeledige, middelste en een kleine, éénledige, buitenste vinger; alleen de duim kan afzonderlijk bewogen worden.

De poot bestaat uit boven- en onderbeen, den loop (die door vergroeiing van een deel van den voetwortel en een deel van den middelvoet ontstond) en de teenen (die met den loop gezamenlijk meestal “voet” worden genoemd). Het dijbeen is altijd korter dan het opperarmbeen; het zeer weinig ontwikkelde kuitbeen is met het forsche scheenbeen vergroeid; het loopbeen is een lang pijpbeen, waaraan van onderen gewrichtsvlakken voorkomen ter aanhechting van de teenen. Gewoonlijk zijn drie teenen naar voren en één (de duim of binnenteen) naar achteren gericht. Bij enkele Vogels is echter ook de binnenteen naar voren gekeerd; bij sommige behoudt hij zijn gewonen stand, maar is weinig ontwikkeld; bij andere wijst, behalve de binnenteen, ook de buitenteen achterwaarts; bij uitzondering blijven aan den voet slechts twee uitwendig zichtbare teenen over. De binnenteen bestaat in den regel uit twee, de binnenste voorteen uit drie, de middelste uit vier, de buitenste uit vijf leden.

Van de spieren verdienen vooral vermelding de borstspieren, daar zij de vleugels bewegen. Bij de Vogels bereiken zij een veel grooteren omvang dan bij eenig ander Gewerveld Dier. Door haar samentrekking veroorzaken zij den neerwaartschen vleugelslag. Hare minder krachtige “antagonisten,” de spieren voor den opwaartschen vleugelslag, ontspringen aan den kam, die gevormd wordt door de doornuitsteeksels van de rug- en lendeheiligbeenwervels.

Het zenuwstelsel is bij de Vogels minder ontwikkeld dan bij de leden der vorige klasse. Hoewel ook bij de Vogels de massa van de hersenen grooter is dan die van het ruggemerg, zijn deze belangrijkste centrale deelen bij hen van eenvoudiger maaksel. De groote hersenen, hoewel in twee halfronden verdeeld, missen de windingen, die zoo kenmerkend zijn voor de Zoogdieren.

Alle zintuigen zijn voorhanden en tot op zekere hoogte goed ontwikkeld; geen van hen is onbruikbaar, hoewel eenige een eenvoudige samenstelling vertoonen. Het oog verdient in de eerste plaats genoemd te worden, zoowel omdat het naar verhouding zeer groot is, als wegens zijn inwendig maaksel. De vorm en de grootte van de oogen zijn trouwens zeer verschillend; bij alle Vogels, welker gezicht ver reikt, en bij alle, die een nachtelijk leven leiden, komen zeer groote, bij de overige kleinere oogen voor. Een eigenaardigheid van het vogeloog is de beenige ring in het harde oogvlies; deze bestaat uit 12 à 30 vierzijdige, dunne beenplaten welker randen dakpansgewijs over elkander kunnen schuiven; hare grootte, vorm en stevigheid loopen zeer uiteen. Voorts komt in het oog van den Vogel een zoogenaamde “kam” voor: een vaatrijk vlies, dat met talrijke plooien voorzien en met zwarte kleurstof overtrokken is, in ’t achterste gedeelte van het glaslichaam ligt (vóór de plaats waar de gezichtszenuw in den oogbol doordringt) en zich dikwijls tot aan de lens uitstrekt. Beide, de ring en de kam, stellen waarschijnlijk den Vogel in staat, om naar verkiezing ver- en kortzichtig te zijn; in ieder geval hebben zij invloed op de bewegingen, die binnen in het oog plaats vinden. Een bovenste en een onderste ooglid zijn steeds aanwezig. Bovendien bezitten de Vogels nog een derde, halfdoorzichtig ooglid, het zoogenaamde “wenkvlies”, dat, van den binnenhoek van het oog uitgaande zijwaarts voor den oogbol kan worden geschoven, en bij zeer fel licht ongetwijfeld goede diensten kan bewijzen. Een uitwendig oor is er niet. De groote gehooropeningen liggen zijwaarts aan ’t achterste deel van den kop, en zijn bij de meeste Vogels omgeven of bedekt door straalswijs geplaatste vederen, die echter de geluidgolven niet beletten in het gehoororgaan door te dringen. Bij de Uilen wordt de oorschelp vervangen door een vliezige, zeer beweeglijke plooi, die overeind gezet kan worden en ook de gehooropening kan sluiten. Het trommelvlies komt op geringen afstand van de oppervlakte voor.

De reukorganen staan achter bij die van de Zoogdieren. Een uitwendig waarneembare neus en groote neusholten ontbreken. – Naar het schijnt, bezitten slechts weinige Vogels een fijnen smaak; daar de tong slechts bij enkele zoo samengesteld is, dat zij geschikt zou kunnen zijn om er mede te proeven. Over ’t algemeen wordt dit lichaamsdeel waarschijnlijk meer als tastorgaan dan als smaakzintuig gebruikt; ook kan het dienst doen bij het opnemen van het voedsel, o. a. door er een prooi aan te spietsen.

De organen voor den bloedsomloop en de ademhaling zijn zeer volkomen ontwikkeld. De Vogels hebben een hart met twee kamers en twee boezems, dat, wat samenstelling betreft, zeer veel gelijkt op dat der Zoogdieren, maar naar verhouding veel krachtiger spieren bezit. Aan weerszijden van het hart zijn de beide longen gelegen, nevens de spits van het hart de beide afdeelingen van de lever: het middelrif, dat bij de Zoogdieren de borstholte (met het hart en de longen) van de buikholte (met de lever, de maag, enz.) afscheidt, is n.l. bij de Vogels zeer weinig ontwikkeld en mist de spieren, die het bij de ademhaling der Zoogdieren een rol doen spelen. De longen dringen door in de tusschenruimten, die de ribben overlaten, waar bij de Zoogdieren de tusschenribspieren voorkomen, die hier wegens de onbeweeglijkheid der ribben overbodig zijn. Bovendien strekken de longen zich verder benedenwaarts uit. De ingeademde lucht vult bij de Vogels, behalve ook nog verscheidene luchtzakken, die door het geheele lichaam verspreid zijn, en zelfs in de beenderen voorkomen, niet alleen in het kanaal, dat in het middelste gedeelte der pijpbeenderen gevonden wordt, maar ook in de kleinere holten van het been. De luchtpijp bestaat uit beenige, door vliezen vereenigde ringen; de bovenste, maar vooral de onderste van deze tot beschutting van de luchtpijp dienende beenderen, onderscheiden zich door hun eigenaardige samenstelling; zij vormen organen, die bovenste en onderste strottenhoofd heeten. Het bovenste strottenhoofd dient niet, zooals bij de Zoogdieren, voor de stemvorming; het ligt achter de tong, is bijna driehoekig en bezit geen strotklepje; zijn opening (stemspleet) is omgeven door wratjes, die rijk zijn aan zenuwen; hare randen zijn bekleed met een zachte, gespierde huid, waardoor het strottenhoofd volkomen gesloten kan worden. Het onderste strottenhoofd begint dicht bij de plaats waar de luchtpijp zich in twee longpijpen splitst. Hier vormen de sterk gewijzigde laatste luchtpijpringen den zoogenaamden trommel, welks inwendige ruimte in twee gangen is verdeeld door den beugel, een overlangs gericht beenig schot, uitgaande van het punt waar de beide longpijpen uiteenwijken. Hier komen de stembanden voor, gevormd door plooien van het slijmvlies, dat de luchtpijp inwendig bekleedt; zij begrenzen de twee stemspleten, welker randen bij het uitstroomen van de lucht in trilling gebracht worden, en op deze wijze tot het voortbrengen van de stem dienen. Aan weerszijden van het onderste strottenhoofd zijn spieren gelegen ten getale van 1 à 5 paren, die de veelzijdige bewegingen van het stemorgaan mogelijk maken. Bij slechts weinige Vogels ontbreken deze spieren geheel, bij andere, o. a. bij de meeste Zangvogels, zijn er 5 paren aanwezig, die gezamelijk den zangspiertoestel vormen. – Hoogst eigenaardig zijn bij verscheidene Vogels de krommingen van de luchtpijp; deze daalt van het onderste gedeelte van den hals niet altijd onmiddellijk in de borstholte af, maar dringt bij enkele Vogels vooraf in den kam van het borstbeen door, of vormt aan de buitenzijde der borstspieren een meer of minder lange lus, waarna zij zich weder naar boven richt, om eerst nu in de borstholte af te dalen.

 

De Vogels hebben geen tanden: zij verzwelgen hun voedsel zonder het vooraf te kauwen; reeds hierdoor verschillen hunne spijsverteringswerktuigen aanmerkelijk van die der Zoogdieren. Ook ontbreken bij gene de vleezige lippen, die bij deze meestal aanwezig zijn. Daarentegen zijn de kaken der Vogels bedekt met een scheede van hoorn; zij vormen den snavel. Bij vele Vogels is de wortel van den bovensnavel gezoomd met een meestal geelachtige, zelden blauwachtige, zachte huid, die washuid heet. Bij de Roofvogels, die over dag jagen, is deze huid het duidelijkst zichtbaar; bij vele moeras- en watervogels, vooral bij de Eenden, bekleedt zij bijna den geheelen snavel met uitzondering van het voorste gedeelte; doordat zij veel zenuweindtoestellen bevat, is zij voor tastorgaan geschikt; bij de Uilen en Hoenderen is zij onder de vederen verborgen. De speekselklieren zijn aanwezig; van een vermenging van het voedsel met speeksel in de mondholte kan echter nagenoeg geen sprake zijn, daar de spijs vóór het doorslikken niet gekauwd wordt. Bij vele Vogels komt zij in de eerste plaats in een verwijding van den slokdarm, die krop heet, hier wordt zij voorloopig bewaard en ondergaat eenige veranderingen. Bij andere komt zij onmiddellijk in de voormaag of kliermaag, die op den slokdarm volgt; de wand van het spijskanaal is hier rijk aan klieren, maar steeds dunner dan die van de eigenlijke maag of spiermaag. De voormaag is het grootst bij die soorten van Vogels, welke geen krop hebben. De spiermaag kan zeer ongelijk ontwikkeld zijn. Gewoonlijk is zij dunwandig bij de Vogels, die zich uitsluitend of bij voorkeur met andere dieren voeden, zeer sterk gespierd daarentegen bij die, welke plantaardige stoffen als voedsel gebruiken; inwendig is zij dan met een harde, geplooide huid bekleed, welke met de krachtige spieren van den maagwand, die haar bewegen, een wrijftoestel vormt, waardoor de spijzen, die met zandkorrels en steentjes gemengd zijn, fijngemaakt en in een brij veranderd worden.

De huid van de Vogels komt, wat haar samenstelling betreft, in hoofdzaak met die der Zoogdieren overeen. Ook zij bestaat uit drie lagen: het verhoornde en het nog levende gedeelte van de opperhuid en de lederhuid. De eerstgenoemde is dun en sterk geplooid; aan den loop en de teenen verdikt zij zich echter en vormt schubben; ook aan den snavel is zij sterker ontwikkeld. De lederhuid is verschillend van dikte: bij sommige Vogels zeer dun, bij andere dik en hard, steeds rijk aan bloedvaten en zenuwen, aan de binnenzijde vaak met een dichte vetlaag bedekt. De veeren ontwikkelen zich in instulpingen van de huid, die, oorspronkelijk vaatrijke, aan de oppervlakte uitpuilende verhevenheden waren, welke zich echter langzamerhand in de lederhuid terugtrekken. Zij ontstaan op soortgelijke wijze als de haren, stekels en schubben van de Zoogdieren, hoewel er in dit opzicht tusschen de Vogels onderling en ook tusschen de verschillende gedeelten van het vogellichaam nog veel onderscheid valt op te merken. Aan de veder merkt men op de as en de uit “baarden” samengestelde vlag, aan de as de spoel en de schacht; de veeren zelve worden onderscheiden in buitenveeren of omtrekveeren en donsveeren. De eerstgenoemde worden verdeeld in pennen (slagpennen aan den vleugel, stuurpennen aan den staart) en kleine veeren (vleugel – en staartdekveeren en bekleedingsveeren), de slagpennen in groote of handpennen en kleine of armpennen. De aansluiting van den uitgebreiden vleugel aan de veeren van den romp wordt verkregen door de veeren van den bovenarm; die van de onderzijde heeten okselveeren, die van de bovenzijde schouderveeren. Aan het handgedeelte van den vleugel komen gewoonlijk 10 handpennen of slagpennen van den eersten rang voor; het aantal armpennen of slagpennen van den tweeden rang is echter zeer verschillend. De kleine pennetjes aan den duim vormen te zamen den duimvleugel. De staart bestaat in den regel uit 12 stuurpennen, zelden zijn er minder, dikwijls meer. De buitenveeren zijn niet overal even dicht bijeengeplaatst, maar integendeel op een bepaalde wijze over vedervelden verdeeld, zoodat eigenlijk het grootste gedeelte van het lichaam naakt is en de bevedering beperkt blijft tot smalle strooken, die bij de verschillende Vogelgroepen ongelijk verdeeld zijn. De Vogels, welker vederenkleed overal even dicht is, kunnen niet vliegen. De schouderveeren en bekleedingsveeren van het voorste deel van den rug vormen te zamen den mantel. Alle bekleedingsveeren zijn dakpansgewijs gerangschikt; de slagpennen en stuurpennen bedekken elkander waaiersgewijs. De dekveeren zijn van boven naar onderen over de onderste gedeelten der slagpennen en stuurpennen gelegen en worden daarnaar onderscheiden in boven – en onderdekvederen van den vleugel en van den staart. Aan den kop onderscheidt men aan de bovenvlakte het voorhoofd, de kruin en het achterhoofd, aan elke zijvlakte den teugel (onder welken naam men de streek tusschen het oog en den wortel van den bovensnavel verstaat), de onder het oog gelegen wangen en de oorstreek (rondom de meestal onder vederen verborgen ooropening). De bovenzijde van den hals heet nek, de zijden blijven den naam van hals behouden, de voorzijde heet keel of voorhals. Aan den romp onderscheidt men den rug (boven – en onderrug; de zijvlakten heeten zijden of flanken, terwijl de ondervlakte verdeeld is in borst en buik. – De donsvederen hebben een korte as, welker baarden niet op twee rijen zijn geplaatst, en geen aaneengesloten geheel, geen vlag, vormen zooals die van de omtrekveeren, maar dunner en buigzamer zijn. – De kleurenpracht der veeren wordt slechts voor een klein deel veroorzaakt door de kleurstoffen die zij bevatten, grootendeels echter door de straalbreking; zij hangt dus af van de gesteldheid van de oppervlakte der veeren.

De Vogels overtreffen alle andere dieren door de snelheid van hun stofwisseling, door hun hooge lichaamstemperatuur. Het eene verschijnsel is een gevolg van het andere: aan hun krachtige ademhaling danken de Vogels hunne meerdere werkzaamheid en kracht. Zij ademen veel sterker dan de andere dieren, want de zuurstof van de lucht komt niet alleen door tusschenkomst van het bloed, en dus scheikundig gebonden aan de bloedkleurstof, maar ook als zoodanig in alle deelen van hun lichaam; daar, zooals reeds gezegd is, niet alleen de longen, maar ook de luchtzakken, de groote en kleine holten der beenderen, en soms zelfs bepaalde ruimten in de huid met lucht gevuld worden. Het bloed wordt rijkelijker met zuurstof voorzien dan bij de overige dieren; oxydatieverschijnselen in het lichaam hebben sneller en krachtiger plaats, de door de zuurstof veroorzaakte prikkel is grooter, de geheele bloedsomloop sneller: men heeft opgemerkt, dat de slagaders en aders naar verhouding dikker zijn, dat het bloed rooder is, meer bloedlichaampjes bevat dan bij de overige Gewervelde Dieren. Hiermede staat de onvergelijkelijke bedrijvigheid der Vogels in het nauwste verband, terwijl voor het stofverbruik, dat er een noodzakelijk gevolg van is, natuurlijk weder een snellere spijsvertering vereischt wordt.

Naar verhouding eet de Vogel meer dan eenig ander wezen. Niet weinige Vogels eten bijna voortdurend, zoolang zij wakker zijn; de insectenjagers eten zooveel, dat het gewicht, van de per dag verbruikte hoeveelheid voedsel twee- à driemaal grooter is dan hun eigen lichaamsgewicht. Bij de vleescheters is de verhouding gunstiger, daar zij per dag nog geen zesde gedeelte van hun gewicht aan voedsel noodig hebben; meer dan dit heeft waarschijnlijk geen der planteneters noodig; toch moeten ook zij in vergelijking met de Zoogdieren veeleters genoemd worden. Het voedsel wordt onmiddellijk in de kliermaag of vooraf in den krop gebracht, en hier voor de vertering voorbereid; in de maag wordt het geheel verweekt of als tusschen molensteen fijngewreven. Verscheidene Vogels vullen bij het eten het spijskanaal tot aan het keelgat met voedsel, andere stoppen den krop zoo vol, dat hij als een bol aan den hals uitpuilt. De Roofvogels kunnen zelfs oude beenderen verteren; in het spijskanaal van groote, zaadetende Vogels worden stukken ijzer veranderd, totdat zij een geheel anderen vorm hebben dan vroeger. Onverteerbare stoffen blijven bij sommige weken lang in de maag liggen, voordat zij verder vervoerd worden; door andere worden zij als ballen weder uitgespuwd. Ondanks de snelle stofwisseling hoopt zich bij overvloedige voeding onder de huid en tusschen de ingewanden zeer veel vet op; als het dier verscheidene dagen achtereen honger moet lijden, wordt dit vet echter volkomen weder verbruikt. Toch kunnen de Vogels het langer dan de meeste Zoogdieren zonder voedsel uithouden.

Het vliegen is de voortreffelijkste bewegingswijze van de Vogels. Alle overige dieren, die geschikt zijn om zich in de lucht te bewegen, fladderen of gonzen; de Vogels alleen vliegen. Dit danken zij aan het maaksel hunner wieken, welker pennen elkander waaiersgewijs bedekken, en zóó gebogen zijn, dat de vleugel aan de benedenzijde een trogvormige uitholling vertoont. Bij de bovenwaartsche beweging van de vleugels ontstaan ruimten tusschen de opeenvolgende slagpennen, waardoor de lucht heendringen kan; bij den neerwaartschen slag voegen de vlaggen zich innig aaneen, en bieden een grooten weerstand aan ’t doordringen van de lucht. De Vogel zal dus stijgen bij iederen neerwaartschen vleugelslag. Daar deze zoowel van voren naar achteren als van boven naar onderen gericht is, beweegt het dier zich meteen vooruit. De snelheid, die de vliegende Vogel kan bereiken, is grooter dan die van eenig ander dier; terwijl hij ook door zijn geschiktheid om de beweging vol te houden, niet achterstaat bij andere wezens. Wat hij in dit opzicht vermag, gaat ons begrip te boven: in weinige dagen kan hij een reis van vele duizenden kilometers volbrengen, in weinige uren een breede zee overtrekken. Vele trekvogels vliegen dagen achtereen zonder een verpoozing van eenig belang; uren lang kunnen sommige Vogels in de lucht spelen; alleen in zeer ongunstige omstandigheden geraken zij buiten staat om zich verder te bewegen.

In den regel zijn de goede vliegers voor ’t gaan meer of minder ongeschikt; ook onder hen zijn er echter eenige, die goed kunnen loopen. De wijze, waarop deze beweging geschiedt, is zeer verschillend; men spreekt bij de Vogels van rennen, draven, loopen, springen, stappen, huppelen, wandelen; sommige kunnen alleen op een plompe wijze waggelen, terwijl andere zich voortschuiven of laten glijden. In vele opzichten verschilt deze beweging, hoewel zij twee ledematen vereischt, van den gang van den mensch. Met uitzondering van eenige weinige Zwemvogels, die zich niet anders dan schuivend over den bodem kunnen voortbewegen, gaan alle Vogels op de teenen. Het best, hoewel niet het vlugst, wordt dit gedaan door die, welker lichaam in het midden ondersteund wordt: de langpootige Vogels loopen goed maar met afgemeten schreden; de kortpootige hebben een gebrekkigen, gewoonlijk huppelenden gang; de bezitters van middelmatig lange pooten bewegen zich zeer snel, zij rennen meer dan zij loopen. Log en onbeholpen is de gang van alle Vogels, welker lichaam een steilen stand heeft. Die, welke eveneens ver achterwaarts geplaatste pooten hebben, maar het lichaam vooroverbuigen, gaan weinig beter, omdat zij bij elken stap het voorste gedeelte van den romp op een duidelijk merkbare wijze moeten draaien. Eenige uitstekende vliegers kunnen in ’t geheel niet meer gaan; eenige uitmuntende duikers kunnen zich alleen schuivend en kruipend over den bodem verplaatsen. Bij zeer snellen loop maken vele gebruik van hunne vleugels.

 

Niet weinige leden van deze klasse kunnen zich behendig in ’t water bewegen, volbrengen gedurende het zwemmen hunne meeste verrichtingen, roeien over de oppervlakte voort en kunnen ook duiken. Iedere Vogel zwemt, als hij in het water wordt geworpen; de geschiktheid voor ’t zwemmen komt niet uitsluitend aan de eigenlijke Zwemvogels toe. De vederen staan bij deze en alle andere in ’t water levende Vogels dichter bijeen dan bij de overige; bovendien worden zij voortdurend met vet besmeerd en zijn hierdoor uitmuntend tegen het water bestand. De Vogel, die aan de oppervlakte van ’t water zwemt, behoudt dezen stand zonder eenige inspanning; iedere roeiwerking dient bij hem uitsluitend tot voortbeweging van ’t lichaam. Voor ’t zwemmen gebruikt hij gewoonlijk alleen de voeten, die met saamgevouwen teenen naar voren getrokken, vervolgens uitgespreid en daarna met volle kracht tegen het water gedrukt worden; als hij bedaard zwemt, geschiedt dit eerst met den eenen en dan met den anderen poot, bij snel zwemmen meestal met beide tegelijk. Om te sturen wordt één poot met uitgespreide teenen achterwaarts gestrekt en de andere voor ’t roeien gebruikt. Meestal gaat met de geschiktheid tot zwemmen die tot duiken gepaard. Eenige Vogels zwemmen onder water sneller dan aan de oppervlakte en wedijveren met de Visschen; andere zijn alleen dan tot duiken in staat, als zij zich van een zekere hoogte in het water laten neerploffen. Deze beide bekwaamheden zijn van beteekenis voor de levenswijze van het dier. Zij, die van den waterspiegel uit met een meer of minder zichtbaren sprong in het water duiken, worden zwem- of sprongduikers, zij die uit de lucht in het water neerschieten, stootduikers genoemd. De diepte, die zij bij ’t duiken bereiken, hunne richting en snelheid bij deze beweging, de tijd, dien zij onder de oppervlakte doorbrengen, zijn zeer verschillend. Eidereenden kunnen, naar men zegt, 7 minuten lang onder water blijven en tot een diepte van 120 M. afdalen; de meeste Vogels bereiken stellig zulk een diepte niet en keeren reeds na hoogstens 3 minuten naar den waterspiegel terug om adem te halen. Eenige Vogels, die niet tot de Zwemvogels behooren, kunnen niet slechts zwemmen en duiken, maar ook op den bodem van ’t water rondloopen.

Een andere vaardigheid, die bij vele Vogels voorkomt, is het klimmen; vele zijn meesters in deze kunst. Hiertoe bedienen zij zich bij voorkeur van de voeten, sommige bovendien van den snavel en van den staart, in bepaalde gevallen zelfs van de vleugels.

Een begaafdheid, waardoor de Vogels boven de meeste dieren uitmunten, is het bezit van een luide, volle en zuivere stem. Wel is waar kunnen vele Vogels slechts weinige tonen of alleen onaangename, krijschende en gillende geluiden voortbrengen; de meeste echter hebben een buitengewoon buigzame en klankvolle stem. Deze maakt een veelomvattenden spraak en een liefelijk gezang mogelijk.

Uit nauwgezette waarnemingen is gebleken, dat de Vogels tot aanduiding van verschillende gewaarwordingen, indrukken en begrippen bepaalde geluiden laten hooren, waaraan men zonder overdrijving de beteekenis van woorden kan toekennen, daar de dieren hierdoor elkander mededeelingen kunnen doen; ook voor den opmerkzamen waarnemer worden deze klanken verstaanbaar, indien hij geen moeite schroomt om hunne bedoeling te leeren begrijpen. De Vogels lokken of roepen, geven hunne vreugde en liefde te kennen, dagen mededingers tot den strijd uit of roepen vrienden te hulp, waarschuwen elkander tegen vijanden en andere gevaren, kortom zij doen mededeelingen van allerlei aard. Niet alleen Vogels, die tot één soort behooren, kunnen elkanders geluiden verstaan; de meer bevoorrechte leden van deze klasse kunnen ook met minder begaafden spreken. Naar de aanmaning van de groote Moerasvogels luisteren hunne kleinere, op het strand levende verwanten; een Kraai waarschuwt de Spreeuwen en andere Vogels, die op den akker hun voedsel zoeken; het angstgeschreeuw van den Merel is een aansporing tot waakzaamheid voor alle bewoners van het woud. Vogels die zeer voorzichtig zijn, doen ten bate van allen als schildwachten dienst en hunne berichten worden door de overige goed ter harte genomen. Gedurende den paartijd babbelen en minnekoozen de Vogels dikwijls alleraardigst onderling; op een niet minder liefderijke wijze spreekt de moeder met hare kinderen. Sommige Vogels werken samen tot de uitvoering van bepaalde composities, doordat de eene het geroep van den anderen beantwoordt; andere geven lucht aan hunne gewaarwordingen zonder er op te letten of er al dan niet naar hen geluisterd wordt. Dit laatste is o. a. het geval bij de Zangvogels, de lievelingen van de schepping gelijk men ze wel noemen mag, die meer dan de andere leden hunner klasse onze geheele liefde verworven hebben.

Wat de geschiktheid tot het doen van mededeelingen door de spraak betreft, staan beide geslachten ongeveer op dezelfde hoogte; het zingen evenwel is een voorrecht van de mannetjes, slechts hoogst zelden leert een wijfje het voortbrengen van eenige muzikale strophen. Bij alle eigenlijke Zangvogels zijn de spieren aan het onderste strottenhoofd in hoofdzaak op gelijksoortige wijze ontwikkeld; hun bekwaamheid in ’t zingen is echter zeer verschillend. Iedere soort heeft tonen, die haar kenmerken, en een bepaalden omvang van de stem. Sommige Vogels verbinden de tonen op een eigenaardige wijze tot coupletten of strophen, die door de meerdere of mindere volheid, afronding en sterkte der tonen gemakkelijk van andere afdeelingen van het gezang onderscheiden kunnen worden. Bij sommige omvat het lied slechts weinige tonen, terwijl het zich bij andere over verscheidene octaven uitstrekt. Een Vogel “slaat”, wanneer zijn gezang uit strophen bestaat, die goed gearticuleerd worden voorgedragen, duidelijk vaneen gescheiden zijn. Van “gezang” is meer bepaaldelijk sprake, als de tonen, hoewel voortdurend afwisselend, een meer vloeiende melodie, geen strophen vormen. De Nachtegaal en de Vink slaan, de Leeuwerik en Distelvink zingen. Het “gekweel” is een meer verward, niet gearticuleerd mengsel van tonen, gewoonlijk alleen zachte en hooge. Alleen de slag en het gezang hebben muzikale waarde en maken op ons een krachtigen indruk. Iedere Zangvogel weet trouwens afwisseling in zijn lied te brengen. Ook de omgeving oefent invloed uit op deze wijzigingen: Vogels van dezelfde soort zingen in het gebergte anders dan in de vlakte, hoewel een nadere omschrijving van dit verschil alleen door een deskundige kan worden gegeven. Een Vogel die goed slaat of zingt, kan op het gezang van andere Vogels in de door hem bewoonde streek een gunstigen invloed oefenen en uitmuntende leerlingen vormen; terwijl omgekeerd slechte zangers goede bederven kunnen: de jonge Vogels volgen het voorbeeld van de oudere leden van hun soort, maar nemen ongelukkig, evenals de menschen, lichter gebreken dan volmaaktheden over. Sommige Vogels bepalen zich niet tot het gezang, dat hun van nature eigen is, maar voegen hierbij enkele tonen of strophen uit het gezang van andere Vogels en zelfs klanken of geluiden die niet van Vogels afkomstig zijn, en hun aandacht getrokken hebben. Zulke Vogels worden gewoonlijk “Spotvogels” genoemd, hoewel hun met dezen naam onrecht aangedaan wordt. Zangvogels in den eigenlijken zin van ’t woord – d. w. z. zulke, die niet slechts een zangspiertoestel bezitten, maar ook werkelijk zingen – treft men aan in alle landen der wereld, hoewel zij het veelvuldigst zijn in den noordelijken gematigden gordel.