Kitobni o'qish: «De Zwaarte van Eer »
D E Z W A A R T E V A N E E R
(KONINGEN EN TOVENAARS—BOEK 3)
MORGAN RICE
Morgan Rice
Morgan Rice is de #1 bestverkopende en USA Today bestverkopende auteur van de epische fantasy serie DE TOVENAARSRING, die uit zeventien boeken bestaat; de #1 bestverkopende serie DE VAMPIER DAGBOEKEN, bestaande uit elf boeken; de #1 bestverkopende serie DE SURVIVAL TRILOGIE, een post-apocalyptische thriller bestaande uit twee boeken; en de nieuwe epische fantasy serie KONINGEN EN TOVERNAARS. Morgans boeken zijn verkrijgbaar in audio en print edities, en vertalingen zijn verkrijgbaar in meer dan 25 talen.
Morgan hoort graag van je, dus breng gerust een bezoekje aan www.morganricebooks.com om je in te schrijven voor de nieuwsbrief, een gratis boek te ontvangen, gratis giveaways te ontvangen, de gratis app de downloaden, op de hoogte te blijven van het laatste nieuws, en via Facebook en Twitter in contact te blijven!
Geselecteerde bijvalsbetuigingen voor Morgan Rice
“Als je dacht dat er geen reden meer was om te leven na het einde van DE TOVENAARSRING serie, dan had je het mis. Met DE OPKOMST VAN DE DRAKEN komt Morgan Rice wederom met wat een briljante nieuwe serie belooft te zijn. We worden verzwolgen door een fantasie over trollen en draken, moed, eer, magie en geloof in je lotsbestemming. Morgan is er weer in geslaagd om sterke personages neer te zetten, voor wie we op elke pagina juichen… Aanbevolen voor de permanente bibliotheek van iedereen die houdt van een goed geschreven fantasy novel.”
--Books and Movie Reviews
Roberto Mattos
“DE OPKOMST VAN DE DRAKEN is een succes—meteen vanaf het begin… Een superieure fantasy novel… het begint, zoals het hoort, met de worstelingen van één van de protagonisten en breidt zich netjes uit in een bredere cirkel van ridders, draken, magie, monsters en lotsbestemming… Alle elementen van high fantasy zijn aanwezig, van soldaten en gevechten tot confrontaties met de zelf… een aanrader voor iedereen die houdt van epische fantasy verhalen met krachtige, geloofwaardige jonge protagonisten.”
--Midwest Book Review
D. Donovan, eBook Reviewer
“Een fantasy vol actie, die ongetwijfeld fans van Morgan Rice’s voorgaande novels zal bekoren, evenals fans van werken zoals THE INHERITANCE CYCLE van Christopher Paolini… Fans van Young Adult fictie zullen dit meest recente werk van Rice verslinden en smeken om meer.”
--The Wanderer, A Literary Journal (regarding Rise of the Dragons)
“Een spirituele fantasie vervlochten met elementen van mysterie en intriges. Een Zoektocht van Helden gaat om moed en om het realiseren van een levensdoel dat leidt tot groei, volwassenheid, en excellentie… Voor wie op zoek is naar stevige fantasy avonturen, bieden de protagonisten en actie een krachtige serie ontmoetingen die zich richten op Thors evolutie van een dromerig kind tot een jonge man met een kleine overlevingskans… Slechts het begin van wat belooft een epische young adult serie te worden.”
Midwest Book Review (D. Donovan, eBook Reviewer)
DE TOVENAARSRING heeft alle ingrediënten voor direct succes: samenzweringen, intriges, mysterie, dappere ridders en opbloeiende relaties, compleet met gebroken harten, bedrog en verraad. Het zal je urenlang boeien, en is geschikt voor alle leeftijden. Aanbevolen voor de permanente collectie van alle liefhebbers van fantasy.”
--Books and Movie Reviews, Roberto Mattos
“In dit met actie gevulde eerste boek uit de epische fantasy serie De Tovenaarsring (die op het moment 14 boeken bevat), laat Rice de lezers kennis maken met de 14-jarige Thorgrin “Thor” McLeod, die ervan droomt om zich aan te sluiten bij de Zilveren, de elite ridders die de koning dienen… Rice’ schrijven is solide en de premisse is intrigerend.”
--Publishers Weekly
Boeken door Morgan Rice
KONINGEN EN TOVENAARS
DE OPKOMST VAN DE DRAKEN (Boek #1)
DE OPKOMST VAN DE HELDHAFTIGE (Boek #2)
DE ZWAARTE VAN EER (Boek #3)
THE SORCERER’S RING (DE TOVENAARSRING)
EEN ZOEKTOCHT VAN HELDEN (Boek #1)
EEN MARS VAN KONINGEN (Boek #2)
EEN LOT VAN DRAKEN (Boek #3)
EEN SCHREEUW VAN EER (Boek #4)
EEN GELOFTE VAN GLORIE (Boek #5)
EEN AANVAL VAN MOED (Boek #6)
EEN RITE VAN ZWAARDEN (Boek #7)
EEN GIFT VAN WAPENS (Boek #8)
EEN HEMEL VAN SPREUKEN (Boek #9)
EEN ZEE VAN SCHILDEN (Boek #10)
EEN BEWIND VAN STAAL (Boek #11)
EEN LAND VAN VUUR (Boek #12)
EEN HEERSCHAPPIJ VAN KONINGINNEN (Boek #13)
EEN EED VAN BROEDERS (Boek #14)
EEN DROOM VAN STERVELINGEN (Boek #15)
EEN STEEKSPEL VAN RIDDERS (Boek #16)
HET GESCHENK VAN DE STRIJD (Boek #17)
DE SURVIVAL TRILOGIE
ARENA EEN: SLAVERSUNNERS (Boek #1)
ARENA TWEE (Boek #2)
DE VAMPIER DAGBOEKEN
VERANDERD (Boek #1)
GELIEFD (Boek #2)
VERRADEN (Boek #3)
VOORBESTEMD (Boek #4)
BEGEERD (Boek #5)
VERLOOFD (Boek #6)
GEZWOREN (Boek #7)
GEVONDEN (Boek #8)
HERREZEN (Boek #9)
VERLANGD (Boek #10)
VOORBESCHIKT (Boek #11)
Luister naar KONINGEN EN TOVENAARS in audioboek formaat!
Wil je gratis boeken?
Schrijf je in voor de email lijst van Morgan Rice en ontvang 4 gratis boeken, 2 gratis kaarten, 1 gratis app en exclusieve giveaways! Ga naar www.morganricebooks.com om je in te schrijven.
Copyright © 2015 door Morgan Rice
Alle rechten voorbehouden. Behalve zoals toegestaan onder de V.S. Copyright Act van 1976, mag geen enkel deel van deze publicatie worden gereproduceerd, gedistribueerd of overgedragen worden, in wat voor vorm dan ook, of worden opgeslagen in een database of zoeksysteem, zonder de voorafgaande toestemming van de auteur.
Dit ebook is uitsluitend voor jou persoonlijk bedoeld. Dit ebook mag niet doorverkocht worden of weggeven worden aan andere mensen. Als je dit boek met iemand anders wil delen, schaf dan alsjeblieft een extra exemplaar aan voor elke ontvanger. Als je dit boek leest en je hebt het niet aangeschaft, of het is niet voor jouw gebruik aangeschaft, geef het dan terug en schaf je eigen exemplaar aan. Bedankt voor het respecteren van het harde werk van deze auteur.
Dit is een werk van fictie. Namen, personages, bedrijven, organisaties, plaatsen, evenementen en incidenten zijn een product van de fantasie van de auteur of zijn fictief gebruikt. Enige overeenkomst met echte personen, levend of dood, is geheel toevallig.
Omslagafbeelding Copyright breakermaximus, gebruikt onder licentie van Shutterstock.com.
“Als ik mijn eer verlies,
verlies ik mijzelf.”
--William Shakespeare
Antony en Cleopatra
INHOUD
HOOFDSTUK ÉÉN
HOOFDSTUK TWEE
HOOFDSTUK DRIE
HOOFDSTUK VIER
HOOFDSTUK VIJF
HOOFDSTUK ZES
HOOFDSTUK ZEVEN
HOOFDSTUK ACHT
HOOFDSTUK NEGEN
HOOFDSTUK TIEN
HOOFDSTUK ELF
HOOFDSTUK TWAALF
HOOFDSTUK DERTIEN
HOOFDSTUK VEERTIEN
HOOFDSTUK VIJFTIEN
HOOFDSTUK ZESTIEN
HOOFDSTUK ZEVENTIEN
HOOFDSTUK ACHTTIEN
HOOFDSTUK NEGENTIEN
HOOFDSTUK TWINTIG
HOOFDSTUK EENENTWINTIG
HOOFDSTUK TWEEËNTWINTIG
HOOFDSTUK DRIEËNTWINTIG
HOOFDSTUK VIERENTWINTIG
HOOFDSTUK VIJFENTWINTIG
HOOFDSTUK ZESENTWINTIG
HOOFDSTUK ZEVENENTWINTIG
HOOFDSTUK ACHTENTWINTIG
HOOFDSTUK NEGENENTWINTIG
HOOFDSTUK DERTIG
HOOFDSTUK EENENDERTIG
HOOFDSTUK TWEEËNDERTIG
HOOFDSTUK DRIEËNDERTIG
HOOFDSTUK VIERENDERTIG
HOOFDSTUK VIJFENDERTIG
HOOFDSTUK ZESENDERTIG
HOOFDSTUK ZEVENENDERTIG
HOOFDSTUK ACHTENDERTIG
HOOFDSTUK NEGENENDERTIG
HOOFDSTUK ÉÉN
Theos dook naar beneden, gevuld met een woede die hij niet langer kon bedwingen. Het kon hem niets meer schelen wat zijn doelwit was—hij zou het hele menselijk ras, heel Escalon, laten boeten voor het verlies van zijn ei. Hij zou de wereld verwoesten tot hij vond wat hij zocht.
Theos werd verscheurd door de ironie van de situatie. Hij was zijn thuisland ontvlucht om zijn ei te beschermen, om zijn kind te beschermen tegen de andere draken die zich bedreigd voelden door zijn nakomeling, door de voorspelling dat zijn zoon de Meester van Alle Draken zou worden. Ze wilden hem allemaal doden, en dat kon Theos niet toestaan. Hij had tegen de andere draken gevochten, had een ernstige wond opgelopen in de strijd, en was gewond over de vele grote zeeën gevlogen, tot hij hier terecht was gekomen, op dit eiland met mensen, een plek waar de andere draken hem nooit zouden vinden. Allemaal om zijn ei te beschermen.
Maar toen Theos was geland en zijn ei op de bosgrond had gelegd, was hij kwetsbaar geweest. Hij had er voor geboet. De Pandesiaanse soldaten hadden hem verwond, en hij was zijn ei uit het zicht verloren toen hij was gevlucht. Zijn leven was gespaard dankzij dat mens, Kyra. Op die verwarrende avond, te midden van de sneeuwstorm, had hij zijn ei niet meer terug kunnen vinden. Het lag ergens begraven in de sneeuw. Hij was steeds weer terug gekeerd om te zoeken. Het was een fout waarvoor hij zichzelf haatte, een fout waar hij het hele menselijk ras de schuld van gaf, en waarvoor hij nooit, nooit zou vergeven.
Theos dook sneller, opende zijn kaken en brulde van woede. Het gebrul deed de bomen trillen. Hij spuwde een stroom van vlammen uit, zo heet dat zelfs hij ervan moest terugdeinzen. Het was een enorme stroom, krachtig genoeg om een hele stad van de aardbodem te vagen. De vlammen regenden neer op zijn lukrake doelwit: een klein plattelandsdorpje dat het ongeluk had op zijn pad te liggen. Beneden zag hij enkele honderden mensen, verspreid over boerderijen en wijngaarden, zich niet bewust van de dood die op het punt stond hen te begroeten.
Ze keken op, en hun gezichten verstijfden van schrik terwijl de vlammen op hen neerregenden—maar het was al te laat. Ze gilden het uit en renden voor hun levens, maar de wolk van vlammen haalde hen al snel in. De vlammen spaarden niemand—mannen, vrouwen, kinderen, boeren, krijgers, iedereen die vluchtte, en iedereen die bleef staan. Theos klapperde met zijn enorme vleugels en brandde alles af. Hun huizen, hun wapens, hun vee, hun bezittingen. Ze zouden allemaal boeten.
Toen Theos eindelijk weer omhoog vloog, was er niets meer over. Waar ooit het dorp had gestaan, laaide nu een enorme vuurzee, vuur dat het spoedig in as zou veranderen. Passend, dacht Theos: mensen waren uit de as gerezen, en ze zouden tot as terugkeren.
Theos vertraagde niet. Hij bleef doorvliegen, laag bij de grond, en hakte brullend in op bomen. Hij vloog dwars door de boomtoppen heen, nog altijd vuur spuwend. Hij liet een enorm vlammenspoor achter, als een litteken dat over het land liep, een weg van vuur, zodat Escalon zich hem altijd zo herinneren. Hij zette grote delen van het Doornwoud in vuur en vlam, wetende dat het duizenden jaren zou duren voor het weer terug was gegroeid, wetend dat hij zijn spoor hier had achtergelaten. Het gaf hem een bevredigend gevoel.
Hij besefte dat de vlammen wellicht zijn eigen ei zouden verbranden. Maar hij kon zichzelf, overspoeld door woede en frustratie, niet bedwingen.
Terwijl hij vloog, veranderde het landschap onder hem. Bossen en vlaktes maakten plaats voor stenen gebouwen, en Theos zag dat hij over een uitgestrekt garnizoen vloog, met duizenden soldaten in blauwe en gele wapenrustingen. Pandesianen. De soldaten keken vol paniek en bewondering naar de hemel. De slimme onder hen sloegen op de vlucht; de dapperen bleven staan en wierpen speren naar hem.
Theos spuwde vuur en verbrandde de wapens in de lucht, waarna ze in hoopjes as op de aarde neerregenden. Zijn vlammen stroomden naar beneden tot ze de vluchtende soldaten bereikten en hen levend verbrandden, gevangen in hun glimmende metalen wapenrustingen. Spoedig, wist Theos, zouden al die metalen wapenrustingen niets meer zijn dan roestende hulzen op de grond, een macabere herinnering aan zijn bezoek hier. Hij stopte niet tot hij alle soldaten levend had verbrand, en hij liet het fort achter als een grote vlammenketel.
Theos vloog door, naar het noorden, niet in staat om zichzelf te stoppen. Het landschap veranderde en veranderde, en hij vertraagde niet, zelfs niet toen hij iets vreemds zag: daar, ver beneden hem, verscheen een enorm wezen, een reus, uit een tunnel in de grond. Het was een wezen zoals Theos nog nooit had gezien, een machtig wezen. Maar Theos voelde geen angst; in tegendeel. Hij voelde woede. Woede omdat het wezen zich op zijn pad bevond.
Het beest keek op, en zijn groteske gezicht betrok van angst terwijl Theos naar beneden dook. Het beest draaide zich om en vluchtte, terug naar zijn hol—maar Theos liet het niet zo makkelijk gaan. Als hij zijn kind niet kon vinden, zou hen allemaal vernietigen, mens en meest. En hij zou niet stoppen tot alles en iedereen in Escalon van de aardbodem was weggevaagd.
HOOFDSTUK TWEE
Vesuvius stond in de tunnel en keek op naar het zonlicht dat op hem neerscheen, zonlicht uit Escalon, en hij zwolg in het mooiste gevoel van zijn leven. Dat gat daarboven, en die zonnestralen, symboliseerden een overwinning die groter was dan hij ooit had kunnen dromen, de voltooiing van de tunnel die hij zich zijn hele leven al had voorgesteld. Anderen hadden gezegd dat het niet kon, en Vesuvius wist dat hij bereikt had wat zijn vader en zijn vader voor hem niet hadden gekund, dat hij een weg had gecreëerd waardoor heel Marda Escalon kon binnenvallen.
Stof danste in het licht, en het puin vulde de lucht. Terwijl Vesuvius naar het gat in het plafond staarde, wist hij dat het zijn lotsbestemming symboliseerde. Zijn hele natie zou hem op zijn hielen volgen; spoedig zou heel Escalon van hem zijn. Hij grijnsde breed en dacht al aan de verkrachtingen en martelingen en verwoestingen. Het zou een bloedbad worden. Hij zou een natie van slaven creëren, en Marda zou in aantallen verdubbelen—en territorium.
“NATIE VAN MARDA, VOORWAARTS!” schreeuwde hij.
Er rees een luid geschreeuw achter hem op terwijl de honderden trollen, opeengepakt in de tunnel, hun hellebaarden hieven en achter hem aan stormden. Hij leidde hen door de tunnel, uitglijdend over de aarde en het gesteente, richting de opening, richting overwinning. Nu Escalon eindelijk in het zicht was trilde hij van opwinding. De grond onder zijn voeten beefde door het geschreeuw van de reus boven hem, die duidelijk blij was om vrij te zijn. Vesuvius stelde zich de schade voor die de reus, die als een dolle tekeer ging, daarboven zou aanrichten. Hij zou het platteland terroriseren. Vesuvius glimlachte breed. Het zou zijn pleziertje krijgen, en zodra Vesuvius er genoeg van had, zou hij het beest doden. In de tussentijd was hij een waardevolle aanwinst in zijn terreur.
Vesuvius keek op en knipperde verward met zijn ogen terwijl hij de hemel ineens donker zag worden en een enorme golf van hitte zijn kant op voelde komen. Tot zijn verbijstering zag hij een muur van vlammen neerdalen die het hele platteland leek te verzwelgen. Hij begreep niet wat er aan de hand was. Er kwam een zinderende hitte op hem af die zijn gezicht verschroeide, gevolgd door het gebrul van de reus—en toen, een afschuwelijk gekweld gekrijs. De reus stampte met zijn voeten, duidelijk in pijn, en Vesuvius keek vol afschuw op toen het beest zich omdraaide. Met een half verbrand gezicht denderde het terug de tunnel in—en recht op hem af.
Vesuvius staarde voor zich uit, maar kon de nachtmerrie die zich voor hem ontvouwde niet begrijpen. Waarom zou de reus omkeren? Wat was de bron van die hitte? Wat had zijn gezicht verschroeid?
Toen hoorde Vesuvius het geklapper van vleugels, en een gekrijs dat nog angstaanjagender was dan dat van de reus—en toen wist hij het. Hij voelde een rilling over zijn rug lopen toen hij besefte dat daarboven iets vloog dat nog veel angstaanjagender was dan de reus. Het was iets waarvan Vesuvius nooit had gedacht dat hij het zou aanschouwen: een draak.
Vesuvius stond daar, voor het eerst in zijn leven verstijfd van angst. Zijn hele leger van trollen stond achter hem—allemaal in de val. Het ondenkbare was gebeurd: de reus vluchtte voor iets dat nog groter was dan hij zelf. Verbrand en in paniek stormde de reus terug de tunnel in, maaiend met zijn klauwen, en Vesuvius keek vol afschuw toe hoe zijn trollen werden verpletterd. Alles dat op zijn pad lag werd vertrapt en kapotgeslagen.
En toen, voor hij uit zijn weg kon gaan, voelde Vesuvius zijn eigen ribben kraken terwijl de reus hem optilde en hem de lucht in gooide.
Hij voelde hoe hij door de lucht vloog, en zijn wereld draaide—en toen sloeg hij met zijn hoofd tegen een stenen muur aan. De afschuwelijke pijn scheurde door zijn lichaam. Terwijl hij op de grond zakte en het bewustzijn begon te verliezen, was het laatste dat hij zag de reus. De reus die alles vernietigde en al zijn plannen, alles waar hij voor had gewerkt, in het water liet vallen. Hij besefte dat hij hier zou sterven, diep onder het aardoppervlak, slechts meters verwijderd van de droom die bijna werkelijkheid was geworden.
HOOFDSTUK DRIE
Duncan voelde de lucht langs zich heen gaan terwijl hij langs het touw naar beneden gleed, langs de majestueuze pieken van Kos. Hij hield zich vast voor zijn leven terwijl hij sneller gleed dan hij ooit voor mogelijk had kunnen houden. De andere mannen gleden ook—Anvin en Arthfael, Seavig, Kavos, Bramthos en duizenden anderen. Duncans, Seavigs en Kavos’ mannen waren samen gesmolten tot één groot goed-gedisciplineerd leger en gleden in rijen langs het ijs naar beneden, allemaal wanhopig om de bodem te bereiken voor ze ontdekt zouden worden. Terwijl Duncans voeten het ijs raakten, zette hij zich onmiddellijk weer af naar beneden. Zijn handen werden nog net niet aan stukken gescheurd, dankzij de dikke handschoenen die Kavos hem had gegeven.
Duncan verwonderde zich over hoe snel zijn leger bewoog; ze gingen bijna in vrije val van de klif af. Toen hij zich boven op Kos had bevonden, had hij geen idee gehad hoe Kavos een leger van dit formaat zo snel naar beneden wilde krijgen zonder mannen te verliezen; hij had zich niet gerealiseerd dat ze de beschikking hadden tot een dergelijk gecompliceerde verzameling van touwen en ijspriemen waar ze zo soepel mee naar beneden konden komen. Deze mannen waren gemaakt voor het ijs, en voor hen was deze bliksemsnelle afdaling net een terloopse wandeling. Hij begreep eindelijk wat ze hadden bedoeld toen ze zeiden dat de mannen van Kos niet gevangen zaten hierboven—het waren de Pandesianen die gevangen zaten.
Ineens kwam Kavos abrupt tot een stop. Hij landde met beide voeten op een breed plateau dat uit de bergwand stak, en Duncan landde naast hem, evenals de rest van de mannen. Kavos liep naar de rand van het plateau, op de voet gevolgd door Duncan, en leunde naar voren. Hij zag de touwen onder hen bungelen; en daar tussen door, ver beneden, door de mist en de laatste stralen van de ondergaande zon, zag Duncan een uitgestrekt Pandesiaans fort, wemelend met duizenden soldaten.
Duncan keek naar Kavos, en Kavos ontmoette zijn blik, verrukking in zijn ogen. Het was een verrukking die Duncan herkende, één die hij al vele malen had gezien: de extase van een ware krijger die op het punt stond ten strijde te trekken. Het was waar mannen zoals Kavos voor leefden. Duncan voelde het zelf ook, moest hij toegeven, dat tintelen in zijn aderen, dat gespannen gevoel in zijn buik. De aanblik van die Pandesianen maakte hem opgewonden voor de strijd.
“Je had overal kunnen afdalen,” zei Duncan terwijl hij het landschap onder zich bestudeerde. “Het is grotendeels leeg. We hadden een confrontatie kunnen vermijden, en naar de hoofdstad door kunnen trekken. En toch koos je de plek waar de Pandesianen het sterkst zijn.”
Kavos glimlachte breed.
“Dat klopt,” antwoordde hij. “De mannen van Kavos gaan geen confrontatie uit de weg—we zoeken het op.” Hij grijnsde breder. “Trouwens,” voegde hij toe, “een vroege strijd is een goede opwarming voor onze tocht naar de hoofdstad. En ik wil dat die Pandesianen voortaan twee keer nadenken voor ze besluiten onze berg te omsingelen.”
Kavos draaide zich om en knikte naar zijn commandant, Bramthos, en Bramthos verzamelde hun mannen en voegde zich bij Kavos terwijl ze naar een enorme ijsrots renden, die op de rand van de klif stond. Ze zetten hun schouders ertegen aan.
Duncan, die zich realiseerde wat ze aan het doen waren, knikte naar Anvin en Arthfael, die ook hun mannen bijeen riepen. Ook Seavig en zijn mannen hielpen mee met duwen.
Duncan zette zijn voeten in het ijs en begon te duwen, al glibberend en glijdend. Ze kreunden van de inspanning, en langzaam begon de enorme rots in beweging te komen.
“Een welkomstgeschenk?” vroeg Duncan glimlachend aan Kavos.
Kavos grijnsde naar hem.
“Gewoon iets om onze aankomst aan te kondigen.”
Een moment later voelde Duncan iets losschieten. Hij hoorde het gekraak van ijs, en hij leunde naar voren en keek vol ontzag toe hoe de rots over de rand van het plateau rolde. Hij en de anderen deden snel een stap naar achteren en keken toe hoe de rots op volle snelheid langs de ijswand naar beneden stortte. De enorme rots, met een diameter van zeker negen meter, viel recht naar beneden, en stortte als een engel des doods op het Pandesiaanse fort af. Duncan zette zich schrap voor de explosie. De soldaten beneden hadden geen idee wat hen te wachten stond.
De rots kwam neer in het midden van het stenen fort, en de klap was luider dan alles dat Duncan ooit in zijn leven had gehoord. Het was alsof Escalon geraakt werd door een komeet, en de klap galmde zo hard na dat hij zijn oren moest bedekken. De grond onder zijn voeten trilde en deed hem struikelen. Er rees een enorme wolk van stof en ijs op, tientallen meters hoog, en zelfs vanaf daarboven konden ze het angstige geschreeuw van mannen horen. De helft van het stenen fort werd vernietigd bij de impact, en de rots rolde door. Mannen en gebouwen werden verpletterd terwijl de rots een spoor van verwoesting en chaos achter liet.
“MANNEN VAN KOS!” riep Kavos. “Wie heeft het lef gehad onze berg te benaderen?”
Er klonk een luid geschreeuw terwijl zijn duizenden krijgers ineens naar voren stormden en van de rand van de klif af sprongen, achter Kavos aan. Ze grepen hun touwen vast en daalden zo snel af dat het leek of ze in een vrije val van de berg gingen. Duncan volgde, zijn mannen achter hem. Ze grepen hun touwen vast en daalden zo snel af dat het hem de adem benam; hij wist zeker dat hij zijn nek zou breken op het moment van impact.
Enkele seconden later landde hij met een harde klap aan de voet van de berg, in een enorme wolk van ijs en stof. Het gebulder van de rots echode nog door de bergen. De mannen draaiden zich om en lieten luide strijdkreten uit terwijl ze hun zwaarden trokken en zonder aarzelen de chaos van het Pandesiaanse kamp in stormden.
De Pandesiaanse soldaten, nog steeds van slag door de explosie, draaiden zich met geschrokken gezichten om naar het aanvallende leger; dit hadden ze duidelijk niet zien aankomen. Overrompeld, met meerdere van hun commandanten reeds verpletterd door de rots, leken ze te gedesoriënteerd om zelfs maar helder na te kunnen denken. Terwijl Duncan en Kavos en hun mannen op hen af stormden, sloegen er een aantal op de vlucht. Anderen reikten naar hun zwaarden—maar Duncan en zijn mannen kwamen op hen af als een zwerm sprinkhanen en staken hen neer voordat ze een kans hadden om hun zwaarden te trekken.
Duncan en zijn mannen stormden door het kamp heen. Ze aarzelden geen seconde, wetend dat tijd cruciaal was, en ze schakelden aan alle kanten soldaten uit terwijl ze het spoor van verwoesting dat de rots had achtergelaten volgden. Duncan sloeg wild om zich heen. Hij stak één soldaat in zijn borst, sloeg een ander met het heft van zijn zwaard in zijn gezicht, en schopte een andere soldaat die hem aanviel. Hij nam een duik en zette zijn schouder tegen een ander aan terwijl de man met een strijdbijl naar hem uithaalde. Duncan verspilde geen seconde. Hij haalde iedereen neer die op zijn pad kwam, wetend dat ze nog steeds in de minderheid waren en dat ze zoveel mogelijk mannen moesten zien uit te schakelen.
Naast hem vochten ook Anvin, Arthfael en de rest van zijn mannen er hevig op los terwijl het gekletter van de strijd het fort vulde. Verzwolgen in een volwaardige strijd, wist Duncan dat het wijzer zou zijn geweest om de energie van zijn mannen te sparen, om deze confrontatie vermeden te hebben en rechtstreeks naar Andros te gaan. Maar hij wist ook dat eer de mannen van Kos verplichtte om deze strijd aan te gaan, en hij begreep hoe ze zich voelden; de slimste aanpak was niet altijd wat het hart sneller deed kloppen.
Ze bewogen zich met snelheid en discipline door het kamp, en de Pandesianen waren in zo’n staat van wanorde dat ze nauwelijks in staat waren een georganiseerde verdediging op te zetten. Elke keer dat er een commandant opdook, elke keer dat een compagnie zich verzamelde, werden ze onmiddellijk door Duncan en zijn mannen in de pan gehakt.
Duncan en zijn mannen raasden als een storm door het fort. Er was nauwelijks een uur verstreken toen Duncan daar stond, aan de andere kant van het fort, onder het bloed, en zich realiseerde dat er niemand meer was om te doden. Hij stond daar, hijgend. De schemering viel, en er viel een mist over de bergen. Het was griezelig stil.
Het fort van was hen.
De mannen begonnen spontaan te juichen. Duncan stond daar, en Anvin, Arthfael, Seavig, Kavos en Bramthos liepen naar hem toe terwijl hij het bloed van zijn zwaard en zijn wapenrusting veegde. Hij bemerkte dat Kavos’ arm bloedde.
“Je bent gewond,” zei hij tegen Kavos, die er geen erg in leek te hebben.
Kavos keek naar zijn wond en haalde zijn schouders op. Toen glimlachte hij.
“Een schoonheidskrasje,” antwoordde hij.
Duncan liet zijn blik over het slagveld glijden. Er waren zoveel mannen dood. De meesten van hen Pandesianen, en een paar van zijn eigen mannen. Hij keek op en zag de ijstoppen van Kos boven zich uit torenen, verdwijnend in de wolken, en hij verwonderde zich over hoe hoog ze waren geklommen, en hoe snel ze waren afgedaald. Het was een bliksemaanval geweest—als de dood die uit de hemel neer was geregend—en het had gewerkt. Het Pandesiaanse fort, dat slechts een uur geleden nog ondoordringbaar had geleken, was nu in hun bezit. Er was niets meer van over behalve een verpletterde ruïne. Alle mannen lagen in plassen bloed, dood in de schemering. Het was onwerkelijk. De krijgers van Kos spaarden niemand. Ze kenden geen genade, en ze waren een onhoudbare strijdmacht geweest. Duncan voelde een hernieuwd respect voor hen. Ze zouden belangrijke partners zijn in het bevrijden van Escalon.
Kavos, ook buiten adem, bekeek de levenloze lichamen.
“Dat is wat ik een exit plan noem,” zei hij.
Duncan zag hem grijnzen terwijl hij toekeek hoe zijn mannen de doden van hun wapens ontdeden.
Duncan knikte.
“En wat voor één,” antwoordde hij.
Duncan draaide zich om en keek naar het westen, naar de ondergaande zon, toen hij iets zag bewegen. Hij kneep zijn ogen samen en zag iets dat zijn hart vulde met warmde, iets dat hij op de één of andere manier verwacht had om te zien. Daar, aan de horizon, stond zijn strijdpaard, trots voor de kudde van honderden andere paarden. Hij had, zoals altijd, gevoeld waar Duncan was, en hij wachtte trouw op hem. Duncans hart maakte een sprongetje. Hij wist dat zijn oude vriend hem en zijn leger de rest van de weg naar de hoofdstad zou brengen.
Duncan floot, en zijn paard rende op hem af. De andere paarden volgden, en er klonk een luid geroffel in de schemering terwijl de kudde over de besneeuwde vlakte naar hen toe galoppeerde.
Kavos knikte vol bewondering.
“Paarden,” merkte Kavos op. “Ik zou zelf naar Andros zijn gelopen.”
Duncan grijnsde.
“Dat weet ik wel zeker, mijn vriend.”
Duncan stapte naar voren terwijl zijn paard naderde, en streelde zijn oude vriend door zijn mannen. Hij steeg op, en zijn mannen volgden zijn voorbeeld. Ze zaten daar, volledig bewapend, en staarden de schemering in. Het enige dat nu nog voor hen lang waren de besneeuwde vlaktes die naar de hoofdstad leidden.
Duncan voelde een golf van opwinding. Hij had eindelijk het gevoel dat ze ergens kwamen. Hij kon het voelen, en hij kon de overwinning ruiken. Kavos had hen van de berg af geholpen; nu was het zijn beurt.
Duncan hief zijn zwaard. Hij voelde de ogen van de mannen op zich branden.
“MANNEN!” riep hij uit. “Naar Andros!”
Ze gaven een luide strijdkreet en galoppeerden over de besneeuwde vlaktes de nacht in, allemaal bereid om voor niets te stoppen tot ze de hoofdstad hadden bereikt voor de grootste strijd van hun leven.