Kitobni o'qish: «Bloemensprookjes van Tante Jo»
ZONNETJE EN HAAR BROEDERS EN ZUSTERS
Er was een zeer wijze, oude geest, genaamd Moeder Natuur, die in een prachtig paleis woonde, en een menigte kinderen had, die zij soms veel moeite had in toom te houden. Zoo lang ze haar gehoorzaamden, ging alles goed; maar als zij kuren uithaalden, of zamen kibbelden, was alles in de war, en ontstonden er allerlei bezwaren.
Zonnetje, het oudste meisje, was een lief schepseltje, altijd even braaf en in alle jaargetijden een groote troost voor hare moeder. Zuidewindje en Westewindje waren eveneens aardige meisjes; maar Bliksem, tweelingbroeder van Donder, was heel stout en deed graag allerlei kattekwaad. Sneeuw, het vierde kind, had een bedaard, koud karakter en bedekte gaarne de aarde met de helderwitte lakens, die in Moeders lucht waren weggeborgen.
Regen huilde altijd en Oostewind was kribbig, Donder en Hagel bromden en raasden, en Noordewind, de grootste van de jongens, maakte altijd zooveel geraas en tocht, dat iedereen voor hem op den loop ging, hoewel zijn heilzame adem de wereld verfrischte, en veel ontuig wegblies, waarmede zijn zachtere zusters in het huishouden geen weg wisten.
„Nu, lieve kinderen, ik ben heel moê en ga een slaapje doen, weest nu allemaal zoet; doet elk trouw uw werk en maakt mij weêr wakker in Maart,” zeide Moeder Natuur eens op een dag in November, toen haar zomertaak volbracht en haar rusttijd aangebroken was.
„Ja, Mama,” zeide Zonnetje, terwijl zij haar goeden nacht kuste en instopte. „Ik zal mijn best doen, om de meisjes goed bezig en de jongens rustig te houden. Slaap nu maar kalm in, dan zal ik u in tijds roepen voor het lentewerk.”
Toen trok de oude dame haar nachtmuts over haar ooren en dommelde genoegelijk in, terwijl haar brave dochter, na nog een laatsten glimlach aan de bevriezende wereld gegeven te hebben, ijverig aan het spinnen ging, om tegen den volgenden zomer overvloed van zonneschijn klaar te hebben.
„Nu is mijn tijd gekomen, en ga ik huilen zooveel ik lust heb, want Moeder is niet thuis, om het mij te beletten, en Zonnetje kan dat niet,” zeide Regen; en stroomen tranen vielen neder, terwijl zijn broeder1 Oostewind begon te blazen, tot iedereen rilde van de koude, en hoesten, verkoudheden, mist en modder de wereld heel ellendig maakten. Zonnetje smeekte hen op te houden en haar nu en dan ook eens een kansje te geven; maar zij wilden het haar niet toelaten, en iedereen zeide, dat November het dat jaar al heel bont maakte.
Gelukkig was het weldra de tijd voor Noordewind en zijn geliefkoosde zuster Sneeuw, om uit IJsland terug te komen; en van het oogenblik af, dat de oudere broeder zijn harde stem liet hooren, gingen Oostewind en Regen op de vlucht, want zij waren wel wat bang voor hem.
„Ba, wat een mooien boel hebben die schelmen hier gemaakt. Maar dat is niets; wij zullen alles wel gauw weêr netjes opknappen tegen Kersttijd,” zeide Noordewind en droogde de modder op, blies den mist weg, en bereidde de wereld voor, om met de fraaie donzen deken van Sneeuw overdekt te worden. Binnen een paar dagen zag de wereld er prachtig uit en kwam Zonnetje naar buiten, om haar taak te vervullen, het ijs op de boomen als diamanten te doen glinsteren, de sneeuwvlokken als zilver te doen glanzen en de blauwe lucht vol helderen zonneschijn te maken.
Toen verheugde zich iedereen; vroolijk klonken de belletjes, de kinderen reden in sleedjes en gooiden met sneeuwballen; kerstboomen begonnen te komen en alle gezichten te blozen, zooals zij op geen anderen tijd van het jaar doen.
„De Kerstvacantie zal heerlijk zijn, als ik die ondeugende jongens maar in een goede stemming kan houden,” zeide Zonnetje; en om alle gevaar van hun uitspattingen te voorkomen gaf zij Regen en Oostewind gebak met papaverzaad erin te eten, waardoor zij sliepen als mollen, totdat het Nieuwe Jaar in de wereld kwam.
Sneeuw deed haar guitenstreken; maar niemand ergerde zich daaraan, daar zij er zoo lief uitzag; en Noordewind hield zich zoo kalm, dat de sneeuwlaag alleen tot heerlijk arren in staat stelde, en de frissche lucht de wangen blozend hield, de oogen glinsterend, de lippen lachend en de harten dankbaar en gelukkig, zooals ze in dien gezegenden tijd van het jaar behooren te zijn.
Zonnetje was zoo in haar schik, dat zij naar buiten kwam om de pret te zien, en zoo warm glimlachte, dat een Januaridooi begon.
„O wee, ik vergat, dat ik in dit jaargetijde niet al te gul moet zijn met mijn stralen, daar de kwade gevolgen dan niet uitblijven; want, al vinden de menschen zulke dagen heerlijk, dan laten zij hun bont of pelzen thuis en vatten koude. Ik zal maar weêr rustig aan het spinnen gaan en slechts nu en dan door het venster glimlachen; dan komt er geen kwaad van.”
Donder en Bliksem waren al dien tijd in Italië geweest, en zij kwamen ook in ongelegenheid. Hun moeder had de tweelingen opgesloten in een vulkaan, om hen tot den zomer van de baan te houden; want dàn zouden zij weêr nuttig zijn. Daar beneden vonden zij speelmakkertjes, die hen behaagden, en hadden zij een vroolijken tijd: zij stoeiden en kookten en rommelden, en zonden golven heete lava en asch naar boven, om de lieden in den omtrek te verschrikken. Dit verveelde hen ten laatste en toen beraamden zij het plan, om een aardbeving te doen ontstaan en daarbij zelven de vlucht te nemen. Zij schopten en trapten dus, als kinderen, die onder de dekens een beenengevecht houden, en de aarde dreunde ervan. Het vuur raasde, Donder rommelde en Bliksem vloog op en deed pogingen om het deksel van den vulkaan af te werpen. Ten laatste gelukte dat, en zij stormden naar buiten met zulk een vreeselijk lawaai, dat de arme menschen het einde der wereld nabij waanden. Steden werden verwoest, heuvels werden verplaatst, de zee stroomde landwaarts in, asch en steenen bedekten een geheele landstreek en vernieling en wanhoop heerschten overal.
„Nu! hebben we geen pret gehad? Moeder zal ons nooit weêr durven opsluiten, denk ik, als zij ziet, hoe wij haar de handen vol werk geven,” zeî de stoute Bliksem en sprong rond, om door den rook heen naar het droevige tafreel beneden te kijken.
„Een groote jool! Doch als Zonnetje Moeder wakker maakt, zullen wij wenschen, dat wij het maar niet gedaan hadden. Weet je wat, we moesten maar naar Afrika trekken en ons dáár verstoppen, tot al dit onheil vergeten is,” antwoordde Donder, die zich wel een beetje schaamde, dat zij ’t zoo heel erg gemaakt hadden.
Zij vlogen dus weg, al die ellende achter latende; maar Zonnetje maakte Moeder niet wakker, hoewel Zuidewindje uit Italië thuis was gekomen, om het haar alles te vertellen. Hier was het ook niet rooskleurig; want Regen en Oostewind waren ontwaakt, en heel boos, toen zij er achter kwamen, dat ze met papaverzaad in slaap gemaakt waren.
„Wij zullen Zonnetje dat eens betaald zetten, en alles onderste boven gooien,” zeiden zij; en Hagel meê te hulp roepende, gingen zij aan den gang.
Regen ledigde al zijn wateremmers, totdat de rivieren zwollen en de steden overstroomden; Sneeuw op de heuvels smolt en bedekte de velden met water, spoelde spoorwegen weg, sleurde huizen mede, en deed vele arme menschen en beesten verdrinken; Hagel smeet met zijn steenen en Oostewind gierde en bulderde, tot het overal even koud en akelig was.
Arm Zonnetje was ten einde raad over al die onheilen; maar zij wilde niet vóór den tijd haar moeder wekken en trachtte dus alléén haar lastige broeders te regeeren. Westewindje hielp haar, want terwijl Zonnetje zoo liefelijk scheen, dat Regen wel moest ophouden met tranen storten, trok Westewindje net zoo lang aan de windwijzers, totdat zij Oostewind overwon en deze haar toeliet een poosje te waaien. Hij was buiten adem en moest haar wel haar zin geven; zoodat het „barre weer” nu voorbij was, en de arme half verdronken menschen weêr droog konden worden, hun meubels uit het water opvisschen en eindelijk hun ondergeloopen huizen weêr bruikbaar maken. Zonnetje bleef trouw stralen en glimlachen, totdat zij den grond weêr droog had. Westewindje hielp haar met frissche briesjes, en toen Maart in het land was, zag alles er veel beter uit.
„Weest nu zoete kinderen, en laat ons den voorjaarsschoonmaak klaar maken, vóór Moeder wakker wordt. Ik weet niet, wat ze wel tegen die stoute jongens zal zeggen; maar ik heb mijn best gedaan, en ik hoop, dat zij over mij tevreden zal zijn,” zeide Zonnetje, toen zij eindelijk, braaf moê, even ging zitten rusten.
Al de broeders en zusters, behalve de stoute tweelingen, verzamelden zich rondom haar, en beloofden heel zoet te zullen zijn; want zij hielden veel van haar en hadden spijt over hun balddadigheden.
Ieder trachtte op zijn beurt haar van dienst te zijn, en Maart was een zeer bezige maand, want elk der winden blies op zijn beurt; zelfs kwam het zachte Zuidewindje uit de verte thuis, om ook haar deel van het werk te doen. Sneeuw pakte de rest van haar donzen dekens in, en borg ze zorgvuldig weg; Regen liet nog slechts een paar zachte buitjes vallen, ten einde de knopjes te doen zwellen en het gras groen te maken, en Zonnetje spreidde de gouden lichtkleeden uit, waarvoor zij tijdens den winter had zitten spinnen. Iedereen werkte zoo ijverig, dat April dit deel van de wereld mooi in orde vond; en toen Zuidewindje de eerste hyacinten openblies, rook Moeder Natuur den geur daarvan en begon zij zich de oogen uit te wrijven en wakker te worden.
„Wel, wel! wat heb ik geslapen. Lieve, waarom hebt gij mij niet vroeger gewekt? O, beste kindje, ik zie, dat gij getracht hebt mijn werk te doen, en alles voor mij in orde te maken,” zeide de oude dame, gooide haar nachtmuts weg en keek door het venster naar de overal ontluikende lentewereld.
Toen kwam Zonnetje bij haar moeder op schoot zitten en vertelde haar al haar beproevingen en wederwaardigheden. Bij sommige daarvan moest Moeder Natuur lachen, bij andere fronste zij de wenkbrauwen; en toen het verhaal van de aardbeving en de overstrooming kwam, keek zij heel ernstig, en zeide, terwijl zij haar dochter over de blonde lokken streelde:
„Lieveling, ik kan u die dingen niet goed uitleggen; ik begrijp zelfs soms niet, waarom zij gebeuren moeten; maar gij weet, wij moeten maar aan de bevelen van onzen Koning gehoorzamen en het overige aan Hem overlaten. Hij zal mijn stoute kinderen wel straffen, als Hij het nodig oordeelt, en mijn brave kinderen beloonen; ik laat hen dus aan Hem over, en zal vroolijk mijn eigen werk blijven doen. Dit is de eenige wijs, waarop wij onze lieve wereld in orde kunnen houden en er gelukkig bij zijn. Kom, roep nu uw broeders en zusters, en dan zullen wij ons lentefeest vieren.”
Allen kwamen en hadden een vroolijken tijd; want, zooals iedereen weet, April heeft allerlei soort van weêr. Elk der kinderen kreeg dus zijn beurt om te toonen wat hij of zij doen kon; en toen de Mei in het land kwam, stond alles prachtig, al kneep Oostewind de Meikoningin ook nog nu en dan in haar neusje en al kon Zonnetje, met den besten wil, nog niet veel meer dan wat paardebloemen en madeliefjes te voorschijn roepen, voor de gretige handjes om te plukken.
Maar alle kinderen waren gelukkig, want de Lente was gekomen; Moeder Natuur was weêr ontwaakt en nu zou alles in de wereld wel weêr goed gaan.
DE WONDERBRON
Eens op een zomermorgen waren eenige boschkaboutertjes bezig zamen te spreken over iets, dat hun veel belang inboezemde. De vruchtenelf was aan het nuttigen van haar ontbijt, terwijl zij schommelde op een langen tak van een bramenstruik, die door den wind heen en weêr bewogen werd; een Blauwmeesje nam een bad in het beekje beneden, en zag er uit alsof er een stukje van de blauwe lucht in het water gevallen was, toen zij rondplaste en de droppels van haar vlerkjes schudde; Wip, het eekhoorntje, zat te rusten op den met mos bedekten muur, nadat hij zijn holletje gezuiverd had van de notenschillen van het vorige jaar, om klaar te zijn voor een nieuwen voorraad; Ragje, de spin, spreidde haar webben uit om te bleeken, en Bruintje, het kleine beertje, warmde zijn donzige pelsje in den zonneschijn; want zijn hol was nog al donker en koud.
„Het is zoo jammer, dat geen hunner verstaat wat de beek hun tracht te vertellen. Als zij maar, als wij, wisten van de Wonderbron, zou dit juist een geschikte dag zijn, om die te gaan zoeken,” zeide Iris, de elf, terwijl zij het laatste teugje bramensap uitzoog en haar mond afveegde aan een servetje, dat Ragje voor haar gemaakt had.
„Ja, als ze dat maar wisten! Hoe graag zou ik hun den weg daarheen wijzen,” zeide het Blauwmeesje en droogde zijn veêrtjes op een met mos begroeiden steen, terwijl de slakken allen haar kopjes in haar huisjes terugtrokken, uit vrees, dat de vogel haar mocht opeten.
„Ik heb alle kinderen, die ik zag, geroepen en mijn best gedaan hen den berg op te brengen; maar zij willen niet komen, en ik kan hun niet aan het verstand brengen welke liefelijke woorden de beek voortdurend zingt. Wat zijn menschelijke wezens toch dom! Zelfs de kleine beer kent dit liedje, hoewel hij een goed, plomp schepseltje is, dat altijd slaapt, als het niet eet,” zeide Wip, met zijn heldere kijkertjes knipoogende; want hij was goede vrienden met Bruintje, hoewel de een zoo vlug en de ander zoo onhandig was.
„Natuurlijk ken ik die taal; ik heb die al gehoord van mijne geboorte af aan, en de eerste lange wandeling, die ik in mijn leven deed, was den berg op, om de Wonderbron te zoeken. Ik heb daaruit gedronken, en sedert ben ik zoo gelukkig geweest, als men maar met mogelijkheid zijn kan,” antwoordde Bruintje, en rolde lekkertjes rond op het groene gras.
„Ik heb het te druk om er heen te gaan, maar mijn neef Fluweelrug komt dikwijls naar beneden en vertelt mij dan van het heerlijke leven, dat hij daar boven heeft, waar nooit een voet hem vertrapt, geen hand ooit zijn webben verscheurt, en alles zoo kalm en helder is, dat hij altijd haast maakt om weêr thuis te komen. Als ik al mijn weef- en bleekwerk gedaan heb, ga ik ook eens naar boven om te kijken”, en de spin schudde de kleine dauwdruppeltjes uit haar grootste web, waarop ze als diamanten schitterden.
„Er is één kind, dat alle dagen naar de beek komt kijken en naar haar gepraat komt luisteren, waar ze onder gindsch brugje door vloeit. Ik vermoed dat dat meisje wel gauw zal verstaan wat de beek zegt, en dan zullen wij haar hoe langer hoe hooger opvoeren, totdat zij de Bron vindt en zoo in staat is, aan iedereen haar gelukkig geheim mede te deelen,” zeide Iris en schudde haar veelkleurige japon uit, voor zij wegzweefde om over de beek te drijven, waarbij zij zoozeer geleek op een glinsterende Waternimf, dat weinigen in haar een tooverwezen zagen.
„Ja, zij is een lief meisje,” zeide de Blauwmees, en ging op den muur zitten, om langs de laan te kijken, of zij niet aankwam. „Zij gooit nooit steentjes in het water om de stekelbaarsjes te verschrikken, en zij knakt niet roekeloos de varenplanten, en stoort ons niet in ons werken en spelen, zooals de meeste kinderen doen. Zij hangt daar over de leuning van ’t brugje, en kijkt naar ons alsof ze ons liefheeft, en zingt bij zich zelf, alsof zij zelf half een vogeltje is. Ik houd veel van haar, en ik hoop zeer, dat zij de eerste zal zijn, die de Bron vindt.”
„Dat hoop ik ook,” zeide Wip, terwijl hij naast zijn vriend naar het kind ging zitten uitkijken, en Bruintje alleen door een spleet in den muur gluurde, om haar niet bang te maken, want, hoe klein ook, hij was toch een beer.
„Daar komt zij aan! Daar is zij!” riep Iris, die op de leuning van het landelijke brugje was gevlogen, en danste van pret, toen een kleine gestalte langzaam door de slingerende laan kwam aanwandelen.
Een mooi kind, met lokken als zonneschijn, oogen blauw als de hemel, wangen als de wilde rozen, die haar aan beide kanten van den weg toeknikten, en een stemmetje, even lief als het kabbelende beekje, waaraan zij gaarne haar gezang paarde. Marie was nooit gelukkiger dan alleen in de bosschen; en iederen morgen ging zij, met een kopje en een broodje in haar mandje, naar haar geliefkoosde plekjes, om te smullen van bramen en boschbessen, met de bloemen te spelen, tot de vogels te praten en vriendschap te sluiten met al de onschuldige schepseltjes in het bosch, die haar weldra goed kenden en verwelkomden.
Zij was dikwijls nieuwsgierig geweest wat de beek toch zong en had getracht de woorden op te vangen, die ze haar scheen toe te roepen. Maar tot op heden was haar dat nooit gelukt; doch toen ze nu bij de brug kwam, en daar hare makkertjes – Blauwmees, Eekhoorn en Waternimf – op haar zag wachten, glimlachte zij, wuifde hun toe, en zie! op hetzelfde oogenblik verstond zij duidelijk het lied, dat de beek zong.
„Hoor, ik roep u, onder ’t kabblen,
Onder ’t vloeien, ruischen, zingen:
Gij moet hooger, hooger komen,
Om de Wonderbron te vinden.
Wie wil naar mijn roepstem luistren?
Wie wil hooren van mijn wondren,
’t Moois, waarvan ik kan vertellen?
Een paleis van zonnestralen,
Waar heel lieve geesten wonen,
Windgezang, betooverd water,
Gouden schaduw, zilvren regen,
Droeve harten blij getooverd,
Pijn, door zachten slaap genezen,
Wangen, rood als zomerrozen.
Stralende oogen, lieve lachjes
Op hun lippen krijgen allen,
Die den berg des heils beklimmen
En den tooverwijn daar vinden,
Dezen drinken en genieten.
Hoor, ik roep u! hoor, ik roep u!
Als ik ruisch en vloei en kabbel;
Wie wil naar mijn liedje luistren?
Wie de Wonderbron gaan zoeken?”
„Waar is die? O! waar is die?” riep Marie toen het lied uit was; want zij brandde van verlangen, om dat liefelijke oord te aanschouwen en die heerlijke dingen te genieten.
„Hooger moet gij, hooger stijgen,
Boven gindsche watervallen,
Op den berg den Echo volgen;
Die zal, als gij roept, ook galmen.
Vogels, bloemen en kapellen
Zullen meê den weg u wijzen;
Talm niet, eer de dag zal dalen,
Moet Marie de Bron gaan zoeken.”
Aldus zong de beek; en het kind was opgetogen, die lieve stem tot haar te hooren spreken van dezen heerlijken tocht.
„Ja, ik wil terstond gaan. Ik ben bereid en ben niet bang; want de bosschen zijn vol vrienden van mij en ik reikhals om den top van den berg te zien; het moet daarboven zoo mooi zijn,” zeide zij, en keek, onder de groene bogen door, naar de grijze kruin van de rots in de verte, vanwaar de beek zoo lustig kwam neêrvloeien.
Dáár was de Wonderbron, en zij ging die zoeken. Niemand zou haar missen, als ze wat lang wegbleef, want dikwijls speelde zij den ganschen dag lang in dat bosch, en keerde pas ’s avonds met de lammetjes naar huis terug. De beek had gezegd, dat zij zich haasten moest; zij klom dus den muur over, met Wip voor haar uit springend, als wilde hij haar toonen op welke steenen zij het veiligst den voet kon zetten. Iris wuifde met de bramenslingers, om haar te lokken met de rijpe vruchten, en het Blauwmeesje vloog voor haar uit van boom tot boom, om haar verder den weg te wijzen door het bosch. Bruinbeertje lag te dommelen achter de rotsen en boomstronken en wachtte af, tot het zijn beurt zou zijn; want hij had plan op een aardige verrassing voor de kleine reizigster.
De weg was heel mooi, en Marie ging opgeruimd verder, met lekker dik mos onder haar voeten, schaduwrijke takken boven haar, bloemen, die haar rondom toeknikten en geurden, en overal vriendjes om haar te bewaken, te geleiden en te vermaken.
Alle mieren hielden even op met werken, om haar te zien voorbijkomen; alle muggen zongen een liedje aan haar oor, vogels keken over den rand hunner nesten, om haar een „goede reis!” toe te roepen, en de slangetjes met de heldere oogjes verscholen zich onder de bladeren, uit vrees haar te verschrikken. Maar heele zwermen prachtige kapellen zweefden rondom haar, en zij leek zelf wel een kapelletje, met haar blauwe jurkje en haar gouden lokken, wapperende in den wind.
Zoo kwam zij eindelijk aan den waterval. Hier maakte de beek een grooten sprong, over eenige hooge rotsblokken, en viel schuimend neder in een met varenplanten omzoomden kom; waaruit hij weêr kwam vloeien, om nog sneller naar beneden te loopen, zich bij de rivier te voegen, die door het dal stroomde, en eindelijk in den grooten oceaan te vloeien, en een nog veel grootscher lied te leeren.
„Zonder vleugels zal ik die hoogte nooit kunnen bereiken,” zeide Marie, terwijl zij opzag naar de hooge rotsen, met ineengestrengelde wijngaardranken begroeid. Toen herinnerde zij zich wat de beek haar gezegd had en riep:
„Echo! Zijt gij hier?”
„Hier,” antwoordde een stem in de lucht.
„Hoe kan ik hooger komen?”
„Hooger komen.”
„Ja; maar kan ik tusschen die ranken door?”
„Ranken door.”
„Het is heel hoog, maar ik kan ’t beproeven.”
„Beproeven,” antwoordde de stem zoo duidelijk, dat Marie niet langer twijfelde wat haar te doen stond.
„Wel, ik zal geholpen worden en moet dus maar moed houden.”
„Moed houden,” antwoordde Echo.
„Nu, ik kom al, en zal, hoop ik, die lieve Echo zien.”
„Echo zien,” zong de stem, en toen Marie lachtte, beantwoordde een zachter lachen het hare zoo vroolijk, dat zij al haar vrees te boven kwam, in haar ijver om dien nieuwen vriend te zien, die boven den waterval verscholen was.
Zij klom naar boven, en alsof tooverhanden haar den weg baanden, vormden de dooreengeslingerde wijngaardranken een soort ladder voor haar voeten. Terwijl zij telkens even stilhield om adem te scheppen, en dan weêr riep, bij het kijken naar het snelstroomende water, of het gluren in de donkere hoekjes: „Zijt gij hier?” antwoordde de stem van boven altijd op spotachtigen toon:
„Hier!”
Zoo kwam zij veilig boven, en ging op den top van den berg wat zitten rusten, en keek neêr in het dal, waar de beek huppelde en schitterde, als was die blijde haar zoover gevorderd te zien.
Een frisch koeltje woei hier en de zon scheen hier warmer; want de boomen waren hier niet zoo schaduwrijk, en liefelijke kijkjes had zij hier en daar in ’t verschiet, op verder gelegen heuvels en dalen, als fraaie schilderijen in groene lijstjes, die haar zeer begeerig maakten nog meer te zien.
Wip en Blauwmees hielden haar gezelschap; zij gevoelde zich dus niet eenzaam, en volgde deze zekere gidsen steeds hooger op, totdat zij ten laatste aan groote kale rotspunten kwam, waar de rotsblokken opgestapeld lagen, alsof reuzen er vangballetje meê gespeeld hadden.
„O! wat is de wereld toch groot! en wat ben ik zelf toch klein!” zeide Marie, bij het overzien van die groote uitgestrektheid, zoo ver beneden haar, dat de steden er uitzagen als speelgoed-dorpjes, en de menschen als wriemelende mieren.
Er woei een sterke wind thans, het was hier zeer stil; want hier zong geen vogel en hier bloeiden ook geen bloemen; slechts mos groeide op de rotsen, en pijnboompjes, niet langer dan haar vinger, bedekten hier en daar de kleine plekjes grond. Boven haar hoofd vloog een arend, en groote witte wolken dreven voorbij, zoo nabij haar, dat Marie de vochtigheid ervan duidelijk voelen kon.
Het kind begon een weinig bevreesd te worden: alles was zoo grootsch, zoo vreemd en wonderbaar, en zij kwam zich zelf daarbij zoo zwak en klein voor, dat zij een oogenblik wenschte den tocht niet ondernomen te hebben. Zij was moê en had honger, maar haar mandje was leêg en nog steeds verscheen geen Bron. Zij zuchtte en keek neêr van den in nevel gehulden bergtop naar het zonnige dal, waar hare moeder was, en zij was op het punt te gaan schreien, toen Iris naar haar toekwam zweven, als een blauw met zilveren kapel, en zich nederzette op hare hand, aan Marie haar vriendelijk gezicht liet kijken, glimlachte en haar lieve stem liet hooren, zingende:
„Wees niet bang, houd goeden moed!
Hier zijn vrienden, trouw en goed,
Om u op uw weg te schragen.
In den bergschoot vindt gij rust,
Die uw moede leden sust,
En wij zullen ’t maal u dragen.
Lekkre honig, klaar en zoet,
Vindt gij dichtbij, vóór uw voet;
En ook frisch en helder water.
Blauwe vogel brengt u fruit;
Wip pelt nootjes voor u uit.
In het dal komt gij weêr later.
Kindlief! Moog’ dit pad u nu
Ongebaand en wild en ruw,
Akelig en eenzaam schijnen;
Wees niet bang, houd goeden moed!
Hier zijn vrienden, trouw en goed.
Al uw leed zal dra verdwijnen.”
De toovernimf Iris sloeg daarop met haar staf op de rots en terstond vloeide er helder water uit; de Blauwmees liet een grassprietje uit zijn bek vallen, waaraan, als kralen, bramen geregen waren; ’t eekhoorntje Wip strooide zijn beste nooten voor haar uit; en Bruintje kwam aanzetten met een groot stuk gevulde honigraat, in wijngaardbladeren gerold. Hij had een nest van wilde bijen gevonden en dit was zijn verrassing. Daar hij zoo erg klein en zachtzinnig was, en zijn oogjes zoo vriendelijk glinsterden, kon Marie ook niet bang voor hem zijn, en ging zij verheugd bij haar vriendjes op het krakende mos zitten, om te eten en te drinken.
Het was een prettig maaltje, want elk hunner had wat te vertellen en vermaakte op zijn eigen wijze onze kleine pelgrim. De vogel liet toe, dat zij hem op hare hand zette, om zijn mooie blauwe veêren te bewonderen, Wip babbelde en huppelde zoo lustig, dat het wel leek of er een dozijn eekhoorns waren in plaats van één. Bruintje vertoonde kunsten: ging op zijn hoofd staan, trachtte te dansen, en was zoo aardig in zijne onhandige pogingen, om nog meer dan de anderen haar op te vroolijken, dat Marie schaterde van het lachen en de Echo telkens meêdeed in de pret.
Iris deed nog meer mooie verhalen omtrent de Wonderbron, en verzocht haar verder te gaan; want niemand had nog ooit zooveel kans gehad als zij nu, om het geheim te ontdekken en den Geest te zien, die op de kruin van den berg woonde.
„Thans ben ik sterk en dapper, en denk ik niet meer aan terugkeeren. Lieve schepseltjes, komt met mij mede, en helpt mij over die groote rotsen heen; want ik heb geen vleugels,” zeide Marie, wie de rust veel goed had gedaan, en stapte weêr voort.
„Ik zal u dragen, alsof ge zoo licht als een veêrtje waart, liefje; stap maar op mijn rug en houd u goed vast, en dan zult gij eens zien hoe ik klimmen kan,” riep Bruintje, blijde om van eenigen dienst te zijn.
Marie ging dus op zijn harig ruggetje als op een zacht kussen zitten, en zijn sterke pooten en scherpe nagels hielpen hem behendig over de ruwe steile plaatsen, terwijl Blauwmees en Wip naast haar voortgingen en Iris vooruitzweefde om den weg te wijzen.
Het was een moeielijke reis en het arme, dikke Beertje hijgde en pufte, en moest dikwijls even ophouden om te rusten. Maar Marie was zoo verwonderd en verrukt over de mooie wolkjes overal rondom haar, dat zij er niet aan dacht moede te worden.
Zij vergat de wereld beneden haar, die ook weldra door den mist aan haar oog onttrokken was, en zij kwam in een wereld van zonneschijn en blauwe lucht, waarin kleine, witte wolkjes als scheepjes rondzeilden. Het kwam haar voor, als werd zij door die wolkjes in de armen gedragen, en meer dan eens zette een daarvan zich als een wit donzig lammetje neêr op haar schoot, maar vervloog als zij het trachtte vast te houden.
„Nu zijn wij er haast en Fluweelrug komt ons al tegemoet. Deze mooie spinnen zijn de eenige schepselen, die hierboven leven en er groeit hier niets anders dan deze kleine sterbloemetjes,” zeide Iris ten laatste, toen al de wolken beneden hen waren en de hemel boven hen rood en goud was, daar de zon onderging.
Fluweelrug kwam vlug naar Marie toedribbelen en gaf haar een zilveren draadje, dat haar rechtstreeks naar de Wonderbron zou geleiden; en het pad vóór haar was bedekt met aardige witte sterretjes, die haar met vriendelijke lachjes schenen te verwelkomen. Zij was zoo vol ijver, dat zij hare moeheid vergat, en zich haastte vooruit te komen, tot zij den bergtop bereikte, en daar lag de Wonderbron voor haar, als een prachtig blauw oog, dat ten hemel blikte.
Marie liep er heen, om er in te kijken, meenende dat zij alleen de rots beneden en de wolken daarboven zien zou; maar tot hare verbazing zag zij in het heldere water afgespiegeld een prachtig paleis, glinsterend alsof het van zilver gemaakt was, met kristallen klokjes, die luidden met den klank van waterdruppels, op muziek gezet.
„O, hoe verrukkelijk mooi! Is dit een heusch paleis? Wie woont daar in? Kan ik daar ook in komen?” riep Marie, die lust kreeg zich in de Bron te storten en zoo in dat heerlijke paleis te komen en te zien aan wien het toebehoorde.
„Dat kunt gij niet, tenzij ge eerst uit de Bron gedronken hebt en er naast geslapen; dan zal u de Geest verschijnen en zult gij het geheim kennen,” antwoordde Iris, terwijl zij een paarlemoeren schelp vulde, die op den rand van de bron lag.
„Moet ik heel alleen hier blijven? Ik zal het zoo koud hebben en bang worden, zoover van mijn eigen bedje en van mijn lieve moeder,” zeide Marie, terwijl zij angstig rondom zich keek; want het begon al donker te worden en het werd nacht.
„Wij zullen bij u blijven, en geen kwaad kan u naderen; want terwijl gij slaapt zal de Geest over u waken. Drink wat en ga dan droomen, en dan zult gij met den morgen in een nieuwe wereld zijn.”
Terwijl Iris sprak, had Bruintje een bedje van gedroogde sterbloemetjes voor haar toebereid, in een kleine spleet tusschen de rotsen; Fluweelrug had er een zijden gordijntje over gesponnen, om het tegen den dauw te beschermen; Blauwmees was op den hoogsten steen gaan zitten, om de wacht te houden; en toen Marie een paarlemoeren bekertje vol van het tooverwater had gedronken, en ging liggen, met het ineengerolde eekhoorntje als hoofdkussen en het beertje aan hare voeten als warm dekbedje, zwaaide Iris met haar tooverstaf en zong zulk een lief slaapdeuntje, dat het kind terstond insliep.
Toen zij weêr wakker werd was het dag, maar zij had geen tijd om te kijken naar den rooden hemel, de wegtrekkende nevelen en de schitterende zonnestralen, over de wereld uitgegoten; want vlak voor haar verrees uit de Bron de Geest, zoo schoon en aanlokkelijk, dat Marie niet anders kon doen, dan hare handen vouwen en kijken. Zwevend als een wolkje kwam de Geest naar haar toe, en met een kus zoo frisch als een dauwdruppel en een stem als een zomerkoeltje, zeide de Geest:
„Lief kind, gij zijt de eerste, die mij hier is komen zoeken. Ik heet u welkom op den berg en zal u ’t geheim van de Bron vertellen. Dit is het: wie naar boven klimt en dit water drinkt, zal alle smart en vermoeienis achterlaten, gezond van lichaam en gelukkig van hart worden, en al de eenvoudige, heilzame dingen leeren kennen en liefhebben, die ons behulpzaam kunnen zijn om steeds braaf en vroolijk te wezen. Gevoelt gij u nu vermoeid, of eenzaam, of bang? Of is de toovermacht reeds begonnen te werken?”