Kitobni o'qish: «Oud en nieuw»
Het Algemeen Handelsblad:
Het is zoo spannend, zoo vol mooie en goede dingen, dit boek van sagen en wonderlijke verhalen. Het is een boek van een heerlijke, schitterende phantasie, waarin verteld wordt van veel slechts maar van meer goeds, van veel hardheid maar van meer teederheid, van veel misdadigs maar van meer berouw, van veel ongeluk, maar van meer, zij het ook duur gekocht, geluk. Het is een boek van echte poëzie, verteld op de manier die velen Scandinaviërs tegenwoordig eigen is, zonder beschouwingen over en beschrijvingen van hun personen, maar met korte, treffende aangeving van saillante trekken, pittig en prikkelend tegelijk.
Wie aan dit boek begint, zal er niet mee willen uitscheiden, vóór hij het geheel genoten heeft.
Het Vaderland:
Deze royaal uitgegeven en goed vertaalde roman is een bijzondere mengeling van het werkelijke en het fantastische, van waarheid en verdichting. Het is een vreemd boek, maar een dat den lezer niet loslaat en veel te denken geeft. De ons onbekende schrijfster is een bijzonder en oorspronkelijk talent; men zou zeggen, dat er in haar iets van Cervantes is gevaren. Daarmee is veel, niet te veel gezegd. „Gösta Berling” is een boek om tweemaal te lezen.
De Kerkelijke Courant:
Zelden kwam ons zonderlinger en daarbij echt mooier boek ter hand dan „Gösta Berling”. Zonderling. De geschiedenis van een afgezetten predikant en daarin oude sagen, legenden, allervreemdste toestanden en gewone menschen, alles met een moed door elkander gemengd, of men dat alles dagelijks ontmoet. Maar mooi! De Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf, die in Margaretha Meijboom een uitstekende vertaalster vond, is geen gewone vrouw. Er zit een talent van meedeelen in, zóó aantrekkelijk, dat men menige bladzijde om haar fijne opmerkingen en haar diepen ernst tweemalen overleest om te meer te genieten. Is dit, wat wij niet weten, haar eerste werk, dan bewonderen wij haar met vreeze. Het zal moeilijk zijn een tweede te schrijven, dat niet in de schaduw staat.
DE KERSTROOS
De rooversvrouw, die in 't roovershol boven in 't Göingebosch woonde, was op een dag gaan bedelen in 't dorp op de vlakte. De roover zelf was een vogelvrije en mocht niet uit het bosch komen. Hij lag maar op de loer om de reizigers op te vangen, die zich binnen den zoom van 't woud waagden. En in dien tijd, toen de roover en zijn vrouw in 't Göingebosch woonden, kwamen er niet veel reizigers in Noord-Skaane. Als het eens gebeurde, dat de roover weken aaneen geen beste vangst had, ging zijn vrouw op weg. Ze nam vijf kinderen mee, en allen hadden ze lompen van pelzen en schoenen van berkenbast aan, en droegen op den rug een zak, zoo groot als ze zelf waren. Als de rooversvrouw een deur binnenkwam, durfde niemand haar weigeren waar ze om vroeg, want ze was niet te goed om den volgenden nacht terug te komen en 't huis in brand te steken als ze niet goed ontvangen werd. De rooversvrouw en haar kinderen waren erger dan de wolven, en menigeen had lust gehad ze aan zijn speer te rijgen, maar dat gebeurde nooit, want men wist, dat de man daar in 't bosch zat en hij zou zich wel weten te wreken, als zijn vrouw of kinderen wat overkwam.
Toen nu de rooversvrouw van de eene hoeve naar de andere ging om te bedelen, kwam ze op een schoonen dag te Oved, dat in dien tijd een klooster was. Ze belde aan de kloosterpoort en vroeg om eten, en de portier deed een luikje in de poort open en reikte haar zes ronde brooden toe, één voor haar en één voor elk van de kinderen.
Maar terwijl de rooversvrouw aan de poort stond te wachten, liepen de kinderen rond. En nu kwam één van hen en trok haar aan den rok, ten teeken dat hij iets gevonden had, dat ze moest komen kijken. En de rooversvrouw ging snel met hem meê.
't Heele klooster was omgeven door een hoogen, sterken muur, maar 't kind had een kleine achterdeur ontdekt, die op een kier stond. Toen de rooversvrouw daar kwam, stootte ze dadelijk de deur open en ging binnen zonder verlof te vragen, zooals ze gewoonlijk deed.
Maar het klooster te Oved werd toen bestuurd door den abt Hans, die een plantkundige was. Hij had binnen den kloostermuur een kleinen plantentuin aangelegd, en daar was nu de rooversvrouw binnengedrongen.
In 't eerst was zij zoo verbaasd, dat ze onbeweeglijk staan bleef. 't Was midden in den zomer, en de tuin van den abt stond zóó vol bloemen, dat het voor de oogen schemerde van blauw en rood en geel, als men er in keek. Maar al gauw speelde een vergenoegd lachen over 't gezicht van de rooversvrouw en ze begon een smal pad op te loopen, dat door veel kleine bloembedjes liep.
In den tuin liep een leekebroeder, de tuinjongen, bezig met wieden. Hij had de deur in den muur opengelaten om melde en kweekgras op den mesthoop daar buiten te kunnen gooien. Toen hij de rooversvrouw met alle vijf haar kinderen den tuin in zag komen, liep hij dadelijk op hen toe en gebood hun heen te gaan. Maar de bedelaarster bleef doorloopen. Ze liet haar oogen over alles gaan, keek nu naar de stijve witte leliën, die zich over een bed uitspreidden, dan naar het muur, dat hoog tegen den kloosterwal op groeide en stoorde zich in het minst niet aan den leekebroeder. Hij meende, dat ze hem niet verstaan had. Hij wilde haar bij den arm grijpen om haar naar den uitgang te keeren, maar toen de rooversvrouw dat merkte, zag ze hem aan met een paar oogen, die hem achteruit deden deinzen. Ze had geloopen met den rug gebogen onder haar bedelzak, maar nu richtte zij zich in haar volle lengte op.
„Ik ben de rooversvrouw uit het Göingebosch,” zei ze, „en raak me nu eens aan als je durft.” En toen ze dat gezegd had scheen ze er even zeker van te zijn, dat ze rustig voort kon gaan, alsof ze gezegd had, dat ze Koningin van Denemarken was. Maar de leekebroeder waagde opnieuw haar te storen, hoewel hij, nu hij wist wie ze was, haar beleefd toesprak.
„Je moet weten, vrouw,” zei hij, „dat dit een monnikenklooster is en dat geen vrouw in 't land binnen deze muren komen mag. Als je nu niet weggaat, worden de monniken boos op mij, omdat ik vergeten heb de deur te sluiten en ze jagen me misschien uit het klooster en uit den tuin weg.”
Maar zulke woorden hadden geen vat op de rooversvrouw. Ze ging door naar 't rozenbed en keek naar de hysop, die met licht violette bloemen bloeide, en naar de kamperfoelie, die vol geelroode bloemtrossen stond.
Toen wist de leekebroeder niet beter te doen dan naar 't klooster te loopen om hulp te halen.
Hij kwam terug met twee stevige monniken, en de vrouw van den roover zag nu, dat het ernst werd. Ze ging met de voeten ver van elkaar in 't pad staan en begon met schelle stem uit te schreeuwen hoe vreeselijk zij zich op het klooster wreken zou, als ze niet in den tuin blijven mocht, zoolang ze wilde. Maar de monniken meenden, dat ze niet bang voor haar hoefden te wezen en dachten er alleen aan hoe ze haar weg zouden krijgen. Toen hief de rooversvrouw een schel geschreeuw aan, en ze wierp zich op hen en sloeg en beet; en dat deden de kinderen ook.
De drie mannen merkten gauw, dat ze haar niet aankonden. Ze konden niet anders doen dan naar het klooster gaan en versterking halen.
Toen ze door de gang stormden, die naar het klooster leidde, ontmoetten zij den abt Hans, die toe kwam loopen om te hooren, wat er toch voor een geraas in den tuin was. Toen moesten zij bekennen, dat de rooversvrouw van het Göingebosch in het klooster gekomen was en dat ze haar niet weg konden krijgen, maar hulp moesten gaan halen.
Maar de abt verweet hun, dat ze geweld gebruikt hadden en verbood hun hulp te halen. Hij zond de beide monniken terug naar hun werk, en schoon hij een oud, gebrekkig man was, nam hij alleen den leekebroeder meê naar den tuin.
Toen de abt daar kwam, liep de rooversvrouw als te voren rond tusschen de bloembedden. En hij was een en al verbazing over haar: hij wist zeker, dat de rooversvrouw nooit in haar leven een tuin had gezien. Maar ze liep heen en weer tusschen al die bedden, die elk met hun eigen soort vreemde en zeldzame bloemen beplant waren en bekeek ze, alsof ze oude kennissen waren. 't Was alsof ze hulst en salie en rozemarijn al meer gezien had. Soms glimlachte zij en soms schudde zij het hoofd.
De abt had zijn tuin meer lief dan alle andere aardsche en vergankelijke dingen. Hoe woest en vreeselijk de rooversvrouw er ook uitzag, hij kon niet anders dan waardeeren, dat ze met drie monniken gevochten had, om dien rustig te kunnen bekijken. Hij ging naar haar toe en vroeg haar zachtmoedig of zij den tuin mooi vond.
De rooversvrouw wendde zich heftig naar hem om, want ze verwachtte niet anders dan een hinderlaag of een aanval; maar toen zij zijn witte haren en gebogen rug zag, antwoordde ze heel rustig:
„Eerst toen ik hem zag, dacht ik, dat ik nooit een mooier tuin gezien had, maar nu weet ik, dat hij niet kan opwegen tegen een anderen, dien ik ken.”
De abt had stellig een ander antwoord verwacht. Toen hij hoorde, dat de rooversvrouw een lusthof kende, die mooier was dan de zijne, verspreidde een zwakke blos zich over zijn verschrompelde wangen.
De tuinjongen, die er bij stond, begon ook dadelijk de rooversvrouw te berispen.
„Dit is de abt Hans,” zeide hij, „die zelf met groote vlijt en moeite de bloemen voor zijn tuin van verre en nabij bijeengebracht heeft. Wij weten allemaal, dat er geen rijker lusthof is in 't heele land van Skaane, en het past jou niet, jij, die 't heele jaar door in 't woeste bosch leeft, om over zijn werk te oordeelen.”
„Ik wil zijn of jouw werk niet beoordeelen,” antwoordde de rooversvrouw, „ik zeg alleen maar, dat als jelui den lusthof zien kondt, waar ik aan denk, dan zou jelui elke bloem, die hier staat, uitrukken en als onkruid weggooien.”
Maar de tuinjongen was vooral niet minder trotsch op de bloemen, dan de abt zelf, en toen hij die woorden hoorde, begon hij hoonend te lachen.
„Ik begrijp wel, vrouw,” zei hij, „dat je zoo mooi praat om ons te plagen. Dat zal wel een mooie lusthof zijn, dien je hebt aangelegd, tusschen dennen en jeneverbesstruiken in 't Göingebosch. Ik zou er mijn ziel wel om durven verwedden, dat je vroeger nooit binnen de muren van een tuin geweest ben.”
De rooversvrouw werd rood van ergernis, omdat ze zoo gewantrouwd werd, en ze riep uit: „Dat kan wel zijn, dat ik nooit te voren binnen een tuinmuur geweest ben, maar jelui monniken, die heilige menschen zijt, moest toch weten, dat het groote Göingebosch zich iederen Kerstnacht in een lusthof verandert om het geboorteuur van onzen lieven Heer te vieren. Wij, die in 't bosch leven, hebben dat nu ieder jaar bijgewoond, en in dien lusthof heb ik zulke heerlijke bloemen gezien, dat ik 't niet gewaagd heb mijn hand op te heffen om ze te plukken.”
Nu lachte de leekebroeder nog harder: „Je kunt hier nu wel staan pochen op iets wat geen mensch ooit zien kan. Maar ik geloof, dat 't niet anders dan leugens zijn, dat 't bosch het geboorteuur van Christus vieren zou op een plaats, waar zulke goddelooze menschen wonen als jij en je man.”
„En toch is dat even waar,” zei de rooversvrouw, „als dat jij niet in den Kerstnacht naar 't bosch durft te komen om het te zien.”
De leekebroeder wilde haar weer antwoorden, maar de abt gaf hem een wenk te zwijgen. Want abt Hans had er al in zijn jeugd over hooren praten, dat het bosch zich in feestgewaad tooit in den Kerstnacht. Hij had er vaak naar verlangd het te zien, maar dat was hem nooit gelukt. Hij begon nu levendig en dringend aan de rooversvrouw te vragen, of hij met Kerstnacht naar het roovershol zou mogen komen. Als zij maar een van haar kinderen zou willen sturen om hem den weg te wijzen, dan zou hij daar alleen heenrijden en hij zou hen nooit verraden, maar integendeel hen beloonen zooveel maar in zijn macht was.
Eerst weigerde de rooversvrouw, want zij dacht aan haar man en het gevaar, dat hij liep, als zij Hans naar zijn hol reizen liet. Maar toen werd toch het verlangen hem te toonen, dat de lusthof, dien zij kende, schooner was dan de zijne, haar te machtig, zoodat ze toegaf.
„Maar meer dan één metgezel mag u niet meebrengen,” zei ze. „En u mag ons geen hinderlaag leggen of ons overvallen, zoo waarachtig als u een heilig man is.”
Dat beloofde de abt, en toen ging de rooversvrouw heen. Maar de abt gebood den leekebroeder, dat hij aan niemand zou verraden, wat ze overeengekomen waren. Hij vreesde, dat zijn monniken niet zouden toestaan, dat een oud man als hij naar het roovershol zou gaan, als zij iets van zijn plan ontdekten.
Zelf was hij ook niet voornemens zijn plan met iemand te bespreken. Maar toen gebeurde het, dat de aartsbisschop Absalom van Lund op zijn reis in die buurt kwam en een nacht te Oved overbleef.
Toen de abt Hans hem zijn huis liet zien, dacht hij weer aan het bezoek van de rooversvrouw, en de leekebroeder, die daar aan 't werk was, hoorde hoe de abt aan den aartsbisschop van den roover vertelde, die veel jaren daar vogelvrij in 't bosch geleefd had en om een vrijbrief voor hem vroeg, zoodat hij weer een eerlijk leven onder de menschen kon leiden.
„Zooals het nu gaat,” zei de abt, „groeien zijn kinderen tot erger misdadigers op dan hij zelf is, en u zult gauw met een heele rooversfamilie daar in 't bosch te doen krijgen.”
Maar de aartsbisschop Absalom antwoordde, dat hij dien boozen roover niet wilde loslaten onder de eerlijke menschen op de vlakte. 't Was voor allen het beste, dat hij maar in zijn bosch bleef.
De abt kwam toen in vuur en begon aan den aartsbisschop te vertellen, dat het Göingebosch elk jaar zich in Kerstgewaad tooide om het roovershol heen.
„Als deze roovers niet erger zijn, dan dat Gods heerlijkheid zich voor hen wil vertoonen,” zeide hij, „dan kunnen ze toch niet te slecht zijn om bij de menschen genade te vinden.”
Maar de aartsbisschop had wel een antwoord klaar voor den abt. „Zooveel wil ik wel beloven, abt Hans,” zei hij en glimlachte, „dat ik, op den dag, dat u mij een bloem zendt uit dien Kersttuin in 't Göingebosch, u een vrijbrief geef voor alle vogelvrijen, waarvoor u me dat vragen wilt.”
De leekebroeder begreep wel, dat bisschop Absalom evenmin als hij het verhaal van de rooversvrouw geloofde; maar de abt merkte er niets van. Hij dankte Absalom voor zijn goede belofte en zei, dat hij hem die bloem zeker zou zenden.
De abt zag zijn wensch vervuld en den volgenden Kerstavond zat hij niet thuis op Oved, maar hij was op weg naar het Göingebosch. Een van de woeste kinderen van den roover sprong voor hem uit en als metgezel had hij den jongen, die met de rooversvrouw in den tuin gesproken had.
De abt had den heelen herfst door zeer naar deze reis verlangd en was nu heel blij, dat het er toe gekomen was. Maar met den leekebroeder was het heel anders gesteld. Hij hield bizonder veel van den abt en hij zou niet graag aan een ander hebben overgelaten met hem meê te gaan en hem te beschermen; maar hij geloofde volstrekt niet, dat zij een Kersttuin te zien zouden krijgen. Hij dacht niet anders, dan dat dit alles een strik was, dien de rooversvrouw met groote sluwheid gespannen had voor den abt, opdat hij in de handen van haar man vallen zou.
Terwijl de abt naar 't noorden door de woudstreek reed, zag hij, dat er overal toebereidselen voor het Kerstfeest gemaakt werden. In ieder boerenplaatsje werd er vuur in de badkamer aangemaakt, opdat die warm zou zijn voor het baden tegen den middag. Uit de voorraadschuur werden massa's vleesch en brood naar de kamers gedragen en van den dorschvloer kwamen de knechts met groote bossen stroo, die over den vloer gestrooid moesten worden.
Toen hij voorbij de dorpskerkjes reed, zag hij hoe de predikant en de koster bezig waren die te versieren met de mooiste altaarkleeden, die zij maar konden krijgen; en toen hij op den zijweg kwam, die naar het klooster van Bosjö leidde, zag hij, dat de armen van het klooster met stapels groote brooden en lange kaarsen aankwamen, die zij aan de kloosterpoort gekregen hadden.
Toen de abt al die toebereidselen voor het feest zag, kreeg hij nog meer haast. Hij dacht eraan, dat hem een nog grootere hoogtij wachtte, dan een van de anderen zou mogen vieren.
Maar de jongen jammerde en klaagde, toen hij zag hoe men zich ook op de kleinste hoeve voorbereidde voor het feest. Hij werd steeds angstiger en smeekte en bezwoer den abt terug te keeren en zich niet vrijwillig aan de handen van den roover over te geven.
Maar de abt zette den tocht voort, zonder zich aan zijn gejammer te storen. Hij liet al spoedig de bebouwde vlakte achter zich en kwam in de eenzame, woeste woudstreken. Hier werd de weg slechter. Die werd steenachtig en met dennennaalden bezaaid en brug noch vonder hielp hen over stroomen of beken. Hoe verder ze kwamen, hoe kouder het werd, en diep in het bosch kwamen ze aan een veld, met sneeuw bedekt.
't Was een lange en moeilijke reis door het bosch. Ze sloegen steile en glibberige zijpaden in en trokken voort over moerassen en drassige velden, drongen door hoopen afgewaaid hout en kreupelbosch heen. Juist toen het donker begon te worden, leidde het rooverknaapje hen over een wei met hooge boomen omgeven, waaronder kale loofboomen en groene naaldboomen waren. Achter dat veld verhief zich een bergwand, en daarin zagen zij een deur van dikke planken.
Nu begreep de abt Hans, dat zij aan 't eind van hun tocht gekomen waren en steeg van zijn paard.
't Kind deed de zware deur voor hem open en hij keek in een schamele berggrot, met kale steenen wanden. De rooversvrouw zat bij een houtvuur, dat midden op den vloer brandde. Tegen den wand waren bedden van dennetakjes en mos gespreid en op een daarvan lag de roover te slapen.
„Kom binnen, jelui daarbuiten,” riep de rooversvrouw, zonder op te staan, „en neem de paarden meê in de kamer, zoodat ze niet doodgaan van de nachtkou.”
De abt ging moedig de grot binnen, en de leekebroeder volgde hem. 't Was er armoedig en er was niets gedaan om 't Kerstfeest te vieren. De rooversvrouw had gebakken noch gebrouwen, ze had geveegd noch geschuurd. Haar kinderen lagen op den grond om een ketel, waar ze uit aten, en er was niets in dan een waterachtige soep.
Maar de rooversvrouw was even trotsch en waardig als een gezeten boerenvrouw. „Ga nu hier zitten, abt Hans, en warm u,” zei ze. „En als u eten bij u hebt, eet dan wat. Want het eten, dat we hier in 't bosch klaarmaken, denk ik niet, dat u smaken zal. En als u moe is na de reis, moet u later op een van die bedden daar gaan slapen. U hoeft niet bang te zijn, dat u zich verslapen zult, want ik blijf hier bij 't vuur zitten waken, en ik zal u roepen, zoodat u alles zien zult, waarvoor u gekomen is.”
De abt gehoorzaamde de rooversvrouw en nam zijn knapzak. Maar hij was zoo moe na de reis, dat hij nauwelijks kon eten en zoodra hij zich op het bed had uitgestrekt, sliep hij in. Den leekebroeder werd ook een bed aangewezen om op te rusten, maar hij durfde niet slapen. Hij meende, dat hij den roover in het oog moest houden, zoodat hij niet opstond en den abt gevangennam. Maar langzamerhand overmande zelfs hem de vermoeidheid, zoodat hij insliep.
Toen hij wakker werd zag hij, dat de abt van het bed was opgestaan en nu bij het vuur met de rooversvrouw zat te praten. De roover zat bij hen. – 't Was een lange magere man – hij zag er moe en zwaarmoedig uit. Hij zat met den rug naar den abt gekeerd en het was alsof hij niet weten wilde, dat hij naar het gesprek luisterde.
De abt vertelde aan de rooversvrouw van alle toebereidselen voor het Kerstfeest, die hij onderweg gezien had en herinnerde haar aan 't Kerstmaal en de vroolijke Kerstspelen, waar ze zeker in haar jeugd aan had meêgedaan, toen ze in vrede onder de menschen leefde.
„'t Is jammer voor uw kinderen, dat ze nooit meê mogen doen, als de anderen verkleed op straat spelen en in 't Kerststroo rollen,” zei de abt.
De rooversvrouw had eerst kort en stug geantwoord; maar langzamerhand sprak ze zachter en luisterde met meer aandacht.
Opeens keerde de roover zich naar den abt, en hield hem de gebalde vuist voor het gezicht.
„Jou ellendige monnik! ben jij hier gekomen om mijn vrouw en kinderen van mij weg te lokken? Weet je niet, dat ik vogelvrij ben en het bosch niet uit mag komen?”
De abt zag hem rustig vlak in de oogen. „Mijn plan is u een vrijbrief te bezorgen van den aartsbisschop,” zei hij.
Nauwelijks had hij dat gezegd, of de roover en zijn vrouw begonnen luid te lachen. Zij wisten wel wat voor genade een boschroover te wachten had van bisschop Absalom! – „Ja, als ik een vrijbrief van Absalom krijg,” zei de roover, „dan beloof ik je, dat ik nooit weer stelen zal, – zelfs geen gans.”
De tuinjongen was verontwaardigd, dat de roovers durfden te lachen om den abt; maar deze zelf scheen heel vergenoegd.
De jongen had hem bijna niet zoo vriendelijk en tevreden gezien bij de monniken te Oved, als hij nu bij de woeste roovers was.
Maar opeens stond de rooversmoeder op. – „U zit hier zoo te praten, abt Hans,” zei ze, „dat we vergeten op het bosch te letten. Nu hoor ik zelfs hier in de grot hoe de Kerstklokken luiden.”
Nauwelijks had ze dat gezegd of allen sprongen op en vlogen naar buiten.
Maar in 't bosch vonden ze nog duistren nacht en kouden winter. Het eenige wat ze hoorden was een ver-verwijderd klokgelui, dat werd aangedragen door een zachten zuidenwind.
„Hoe zal nu dat klokgelui dat doode bosch kunnen wekken?” dacht de abt. Want nu hij midden in de duisternis van den winter stond, geloofde hij, nog vaster dan vroeger, dat het onmogelijk was, dat hier een lusthof zou opbloeien.
Maar toen de klokken een poosje geluid hadden, ging er plotseling een lichtschijn door het bosch. Onmiddellijk daarna werd het weer even duister, – maar toen kwam het licht terug. 't Worstelde zich voort als een lichtende nevel tusschen de donkere boomen. En zooveel werkte het uit, dat de duisternis een zwak morgengloren werd.
Toen zag de abt, dat de sneeuw van het veld verdween, alsof iemand een mat wegtrok en dat de grond groen begon te worden; – massa's slangen kwamen te voorschijn, in elkaar gerold, als groote krakelingen. De erica, die op de steenhoopen groeide en de wilde rozemarijn, die in 't mos wortelde, kleedden zich snel met nieuw groen. De mosheuveltjes zwollen op en werden hooger, en lentebloemen schoten op met zwellende knoppen, die al een zweempje kleur hadden.
't Hart van den abt sloeg hevig toen hij de eerste teekenen van 't ontwaken van 't bosch zag. „Zal ik, oude man, zulk een wonder mogen zien?” dacht hij en zijn oogen schoten vol tranen.
Toen werd het weer zoo donker, dat hij vreesde, dat de nachtelijke duisternis opnieuw de overmacht zou krijgen.
Maar dadelijk kwam weer een golf van licht doorbreken. Die bracht een bruisen van beken en ontdooide watervallen mee. Toen ontloken de bladen aan de loofboomen zoo snel, alsof 't groene vlinders waren, die waren komen aanvliegen en zich op de takken hadden neergezet. En niet alleen de boomen en planten werden wakker. De kruissnavel begon in de takken heen en weer te huppelen; de specht hamerde op de stammen, dat de splinters er af vlogen. Een vlucht spreeuwen, die 't land in moesten, streken op den top van een denneboom neer om te rusten. 't Waren prachtige spreeuwen, 't puntje van elke veer was helder rood, en als de vogels zich bewogen, schitterden ze als edelsteenen.
Alles bleef een poos stil, maar toen begon het opnieuw. Een sterke, warme zuidenwind kwam aan en zaaide over het veld in het bosch al die arme zaden uit het zuiden, die door vogels en schepen en stormen aan land gebracht waren, en doordat de grond zoo hard was, er nergens zouden kunnen bloeien; en ze schoten wortel en maakten, zoodra ze den grond raakten, takken en loten.
Toen de volgende lichtgolf aankwam, bloeiden blauwbes en erica. Grauwe ganzen en kraanvogels riepen hoog in de lucht, de bergvinken bouwden hun nest, en de jonge eekhorens begonnen in de boomtakken te spelen.
Alles begon nu zoo gauw te gaan, dat de abt geen tijd had er over te denken wat een wonder er gebeurde. Hij had enkel tijd om zijn ooren en oogen te gebruiken. De volgende lichtgolf, die aankwam, bracht den geur van pas-geploegde akkers meê. Heel in de verte hoorde men de veehoedsters de koeien lokken en 't gebengel van de schapenklokjes. Den en spar werden zoo dicht met roodgoude appels bezaaid, dat de boomen glansden als zijde. De jeneverstruik kreeg bessen, die elk oogenblik van kleur veranderden. En woudbloemen bedekten het veld, zoodat het heelemaal wit en blauw en goud werd.
De abt bukte en plukte een aardbeibloesem, en terwijl hij zich weer oprichtte rijpte de aardbei. De vossenmoeder kwam uit haar schuilplaats met een heelen stoet zwartpootige jongen, ging naar de rooversvrouw, krabde aan haar kleed en de rooversvrouw boog zich neer en prees haar jongen. De nachtuil, die juist aan zijn nachtjacht begonnen was, keerde naar huis terug, verbaasd over het licht, zocht zijn spleet weer op en ging zitten slapen. De koekoek riep en zijn wijfje sloop om de nesten van de kleine vogels heen met haar ei in den bek.
De kinderen van de rooversvrouw jubelden luid van vreugd. Zij verzadigden zich aan de boschbessen, die aan struiken hingen, zoo groot als dennenappels. Een van hen speelde met een troep jonge haasjes, een ander liep om het hardst met jonge kraaien, die uit het nest gesprongen waren, eer ze volwassen waren, de derde nam een adder op van 't veld en slingerde die om hals en armen. De roover stond op het mos en at bramen. Toen hij opkeek stond er een groot zwart dier naast hem. De roover brak een wilgetakje af, en tikte er den beer mee op den neus. „Houd jij je aan jouw kant,” zei hij, „dit is mijn struikje.” Toen ging de beer achteruit en liep een anderen kant uit.
Voortdurend kwamen er nieuwe golven warmte en licht aan, en nu brachten zij eendengesnater uit den woudplas mee. Geel stuifmeel van 't roggeveld stoof door de lucht. Vlinders kwamen aan, zoo groot, alsof ze vliegende lelies waren. 't Bijennest in een hollen eik was al zoo vol van honig, dat die langs den stam neerdroop. Nu gingen ook de bloemen open, waarvan het zaad uit vreemde landen gekomen was. Rozestruiken klommen langs den bergwand op naast de bramen. En uit het veld schoten bloemen op, zoo groot als menschengezichten. De abt dacht aan de bloem, die hij voor bisschop Absalom moest plukken, maar de een groeide nog heerlijker op dan de ander en hij wilde de allerschoonste voor hem kiezen.
De eene lichtgolf na de ander kwam aan, en nu was de lucht zóó vol licht, dat ze schitterde. En al de lust en de glans en de vreugde van den zomer lachte den abt toe. Hij meende, dat de aarde geen grooter vreugde geven kon dan die hem 't hart deed zwellen over het snelle aankomen van dit schoone jaargetij. En hij zei in zich zelf: „Nu weet ik niet wat de volgende lichtgolf nog meer aan heerlijkheid brengen kan.”
Maar het licht bleef toestroomen en nu scheen het den abt toe, dat het iets uit een oneindige verte meebracht. Hij voelde, dat bovenaardsche lucht hem omgaf en hij begon, bevend van aandoening, te verwachten, dat nu eerst de aardsche vreugde gekomen was, de vreugde des hemels in aantocht was.
De abt merkte op, dat alles stil werd: de vogels zwegen, de jonge vossen speelden niet meer, en de bloemen hielden met groeien op.
De zaligheid, die naderde, was zoo groot, dat het hart wilde stilstaan, de oogen schreiden, zonder dat men het wist, – de ziel verlangde weg te mogen vliegen, de eeuwigheid in. Heel, héél van verre klonken harptonen, en bovenaardsch gezang naderde als een suizend fluistren.
De abt vouwde de handen en zonk op de knieën. Zijn gelaat straalde van zaligheid. Nooit had hij gedacht, dat het hem zou vergund worden reeds in dit leven, de vreugde des hemels te genieten en de engelen Kerstliederen te hooren zingen.
Maar achter den abt stond de tuinjongen, die met hem meê gekomen was. Hij zag het rooverbosch vol groen en bloemen en hij werd inwendig boos, omdat hij zag, dat hij nooit zoo'n lusthof zou kunnen maken, al werkte hij nog zoo hard met schoffel en spa. En hij kon niet begrijpen, dat God zulke visioenen aan dat rooversvolk verspilde, die zijn gebod niet in eere hielden.
Duistere gedachten woelden in zijn hoofd. „Dat kan geen echt wonder zijn,” dacht hij, „dat zich hier voor die misdadigers vertoont. Dat kan niet van God komen, maar moet uit tooverij ontstaan. Dit is hier gezonden door de list des duivels. 't Is de macht van den Booze, die ons behekst en ons dwingt te zien wat niet bestaat.”
In de verte klonken de engelen-liederen, maar de leekebroeder meende, dat het de booze duivelsmachten waren, die naderden. „Ze willen ons verlokken en verleiden,” zuchtte hij. „Nooit komen we heelhuids hier van daan. We worden betooverd en aan den Booze verkocht.”
Nu waren de engelenscharen zoo nabij, dat de abt hun lichte gestalten zag schemeren tusschen de stammen in 't woud. En de leekebroeder zag hetzelfde als hij; maar hij dacht er alleen aan hoe afschuwelijk het toch was, dat de booze geesten zich met die kunsten bezighielden in den nacht, dat de Verlosser geboren was. Dat was immers alleen om des te beter de christenen te kunnen bedriegen.
Al dien tijd hadden vogels om 't hoofd van den abt gevlogen en hij had ze in de hand kunnen nemen. Maar de dieren waren bang voor den leekebroeder: geen vogel had zich op zijn schouder gezet en geen slang speelde aan zijn voeten. Maar nu was er een boschduifje, dat merkte, dat de engelen nabij waren; ze vatte moed, vloog op den schouder van den leekebroeder en vlijde haar kopje tegen zijn wang. Toen meende hij, dat het toovergedoe hem zoo nabij kwam om hem te verzoeken en te verleiden. Hij sloeg met de hand naar het duifje en riep zóó hard, dat het door 't bosch weerklonk: „Ga jij terug naar de hel, waar je vandaan gekomen bent!”
Juist toen waren de engelen zoo nabij, dat de abt hun groote vleugels hoorde ruischen, en hij had zich ter aarde gebogen om hen te begroeten. Maar toen de woorden van den leekebroeder weerklonken, werd hun gezang plotseling afgebroken en de hooge gasten keerden zich om en vluchtten. En evenzoo vluchtten het licht en de zachte warmte in onuitsprekelijken schrik voor de koude en de duisternis in een menschenhart. 't Duister zonk als een dekkleed over de aarde, de koude kwam terug, de planten op het veld krompen ineen, de dieren snelden weg, 't geruisch der watervallen verstomde, 't loof viel van de boomen, ritselend als regen.