Faqat Litresda o'qing

Kitobni fayl sifatida yuklab bo'lmaydi, lekin bizning ilovamizda yoki veb-saytda onlayn o'qilishi mumkin.

Kitobni o'qish: «De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha»

Shrift:

TRAGICOMEDISCHER WIJZE, EEN IEDER TOT LEERING, OP 'T TOONEEL GESTELD

 
De goede vind' mij goed,
De kwade straf en streng,
Wanneer ik d' een behoed',
En d' ander t' onderbreng'.
 

DE DICHTER WENSCHT DEN GOEDWILLIGEN LEZER HEIL EN ZALIGHEID.

De oude wijze Heidenen, aanmerkende den aard en de verdorvenheid des menschen, en ziende hoe traag vast1 een ieder was, om langs de trappen der deugden op te klimmen, en omhoog te stijgen in al hetgene wat loflijk en heerlijk bij hun mocht genaamd worden, als zijnde eenen al te steilen berg; zoo hebben zij in alle manieren getracht, door zekere middelen een ieder te brengen tot een goed, zedig, en natuurlijk burgerlijk leven; hetzij door eenige poëtische fabelen en versierde2 gedichten, of door andere bekwame regelen en wetten. Dan3 onder andere hebben zij voor goed ingezien de manier van eenige oude historiën of vergeten geschiedenissen wederom te ververschen, en vooral de wereld op het tooneel te stellen: om alzoo door zekere aardig toegemaakte4 beelden en personen, levendig uit te drukken en na te bootsen hetgeen tijd en oudheid, met veel verloopen eeuwen en afgemaaide jaren, bijkans uit het geheugen gewischt hadden, in voegen alsof die eerst tegenwoordig geschiedden. Waarin zij betoonden, hoe in 't einde alle goed zijn belooning, en alle kwaad zijn eigen straf veroorzaakt, opdat zelfs plompe, ruwe en ongeleerde menschen, die al hoorende doof en al ziende blind waren, zonder bril mochten hun feilen als met den vinger aangewezen, en door sprekende letteren van gesierde figuren getemd en gezedigd werden, en alzoo volgens de spreuk Horatij5 het profijt met genoegen leeren. Want nademaal zij bevonden dat eenigen te kreupel6 waren, om te graven naar de kostelijke kleinodiën der leeringen en geheimenissen, die onder de schors van gedroomde fabelen weggescholen en verborgen lagen, en hun7 van gretige zoekers en ijveraars gaarne wilden laten vinden, en dat den eenen op deze, den anderen op een andere wijze wilde geleerd en onderwezen zijn; zoo is het hun niet genoeg geweest, ofschoon de boeken van schoone lessen al vervuld waren, en geheel dik opgehoopt op malkanderen liggende eenen heerlijken winkel maakten, en of veel gulden redenen in koperplaten en marmersteenen kunstig gegraveerd alsins in het voorhoofd van treffelijke gebouwen, de voorbijgangers al verbaasd ophielden; maar zij hebben ook daarbenevens, in groote bijzondere schouwplaatsen willen in het openbaar de schatten der filosofie in den schoot toewerpen dengenen die te achteloos waren om daarna8 te arbeiden en te streven: zij hebben met dit doen ook den geheelen stand en de conditie der wereld willen afbeelden, en die een iegelijk als een levende schoonverwige schilderij voor oogen stellen. Want waarbij mag het geheele tafereel of theater dezer wereld beter vergeleken worden, als9 bij een groot openbaar tooneel, daar vast een ieder gedurende den handwijlschen10 tijd van zijn vliênde leven, zijn eigen rol en personagië speelt. De een vertoogt11 zich daarop als koning, en neemt genoegen, met zijnen beparelden schepter of rijksstaf, veel koninkrijken en landen te gebieden en te beheerschen, met een gouden kroon zijn koninglijk hoofd om te drukken12, en bekleed met een glansig luisterende13 purper zich te vertoonen op zijnen hoogen troon, voor wiens majesteit de onderdanen met grooten eerbied buigen en nedervallen. Een ander volgt den krijggod Mars, en al blaauw gehelmd steekt zijn paard met sporen, hebbende in de eene hand een tweesnijdend zwaard, in de andere een gevelde speer, rijdt alzoo midden onder de vijanden, ontziende noch leven noch dood, om met tien duizend Trofeën triumfelijk weder te keeren, of in het bestoven veld, onder de verslagen helden, zijn graf al met groenen palm en lauwer bestrooid te hebben. Dezen, met een verbleekt gelaat, kweelt van liefde, en doet met zijn beweeglijke klachten alsins den schallenden echo in 't holle gewelf van Veneris14 tempel wedergalmen. Die berijdt den woesten Oceaan met een gevleugeld paard, niet ontziende stormen, winden, zeevlagen, noch Syrten15, noch klippen, noch diepe afgronden, om van het Oosten in het Westen te geraken. Een ander beploegt met een paar jok-ossen den rug van onzer aller moeder, om te zijner tijd de godin Ceres de eerstelingen zijner vruchten toe te wijden, enz. Terwijl dus den eenen in dit, den anderen in een ander16 bezig is, ontgaat hun den vluggen tijd, en eer den eenen na den anderen den laatsten zucht geeft, moeten zij alle met den wijzen man roepen, dat alles niet anders is dan "Al ijdelheid, Al ijdelheid," en worden alzoo door onverwachte dood, eer zij hun zelven hebben recht leeren kennen, van het tooneel des aardbodems achter de gordijne weggerukt: daar is den rijken en den armen, den wijzen en den zotten, den schoonen en den leelijken, den sterken en den zwakken, de een den ander gelijk; zoodat met recht over deze onze ijdelheid Heraclitus schreit, Democritus lacht, en Timon zich voor de menschen als voor eenen vloek versteekt, op hooge bergen, in diepe holen, in duistere wildernissen, en andere eenzame plaatsen. Dit aldus aangemerkt zijnde, kunnen wij lichtelijk vonnissen, wat de oude wijze Heidenen met deze manier van doen hebben willen te kennen geven, en dat zij daarin niet te vergeefs zoo vlijtig en bezig geweest zijn. Ja, dat meer is, wie zal durven ontkennen, dat de Wet met al heur ceremoniën en uiterlijke diensten, als offeranden, reinigingen, Sabbatten, nieuwe maanden, en al hetgene Aärons priesterschap en den tempel met alle zijn sieraden, gereedschappen, en toerustingen aankleeft, zoo ook het regiment17 van het rijk Israëls;—wie zal (zegge ik) durven verloochenen, dat dit alles iets anders geweest zij, als een voorspel van hetgene men in den toekomenden Messias te verwachten hadde? Want toen dezen allerheiligsten Hoogepriester en Koning aller koningen kwam, toen hadden alle wettelijke letterlijke priesteren en koningen Judae hun rol volspeeld en uitgediend: want in Christus houden alle beelden, schaduwen, en figuren op. Ja, de bloote parabolen en gelijkenissen, die de Heere, onze Zaligmaker in het Evangelie voorstelt, "van den mensch, die onder de moordenaars gevallen was; van den verloren zoon, die al zijns vaders goed onnuttelijk verkwist had; van den rijken man, die met purper en kostelijk lijnwaad bekleed zijnde, lekker leefde en Lazarus vergat:" wat zijn het anders, als naakte Comediën en Tragediën, om daarmede te leeren die menschen, dewelke op geen andere manier de verborgen mysteriën van het Rijk der Hemelen verstaan kunnen? Ik ga voorbij de Boeken der Koningen: daar eenen hovaardigen woedenden Saul, al razende en troosteloos, in zijn eigen zwaard valt; daar eenen vlugtigen David, gedurende zijn ballingschap, hemel en aarde te naauw dunkt; daar eenen verwonnen Zedekia gevankelijk naar Babyloniën gevoerd werd; daar eenen tirannischen Nebukadnezar Jeruzalem en des Heeren tempel verwoest, en tot eenen steenhoop maakt, enz. Alle welke personen ons van den H. Geest tot leerachtige18 voorbeelden (als op de scena19) voorgedragen werden: zoo hebben wij voorhenen deze Tragi-Comedie voor eens ieders oogen willen op de stellagië20 openlijk vertoonen. En alzoo wij bevonden hebben, dat vele daar smaak-lustig en begeerig naar geweest zijn, om hetzelve nog eens te overlezen, niet vernoegd zijnde, dat zij het gezicht en het gehoor daarvan genoten hebben, zoo heb ik, ten ernstigen verzoeke van eenigen, geoorloofd hetzelve (hoewel het gering is ten aanzien van hetgene ik daarin gedaan heb, nochtans groot en gewichtig van stoffe) door openbaren druk een iegelijk gemeen te maken: te meer, omdat het bij velen uit mijn origineel getogen zijnde, te zeer gekrenkt, en van zijnen luister te zeer beroofd en ontsierd werd. Wenschende, dat het met zoodanige vruchtbaarheid gelezen worde, dat het gedije tot prijs van den heiligen en gebenedijden name Gods, en dat, door het overdenken van deze Tragi-comedie of dit Blij-eindig-spel, de droeve Tragedie of het droevig Treurspel van ons ellendig leven mag nemen een vrolijk einde en gewenschten uitgang. Amen.

In Amstelredam, 1612, den 29en Maart.

Den al uwen
J. van Vondelen.

Epistre

A MONSEIGNEUR
IEAN MICHIELS VAERLAER 21,

MON SINGULIER AMY
 
L'encensoir odoreux de l'Arabie heureuse,
L'Attique miel sucré, la mine precieuse
De la riche Peru, les perles, les tresors
Que l'Inde Orientale a sur ses riches bords,
Ne pouvant presenter à vostre Seigneurie,
Ie vien l'Avant-coureur de mienne Poësie
Sacrer à ton honneur, en toute humilité,
La printaniere fleur de mon aage doré.
Ma Muse rit desia, se voyant amiable
Dessoubs l'ombre d'vn tel Mecæne favorable,
Qui, fuyant le pavé des ruës, va les champs
Presser de ses talons: qui l'aage de son temps
Loing, loing hors l'emmuré d'vne Cité redouble,
Laissant des Citadins la peupuleuse trouble:
Qui pour les bords du Leck et son bord verdissant
Quitta le bleu Triton de l'Amstel ondoyant,
Et estant petit Roy de Iaersveldt, ne desire
Changer son libre estat pour vn plus grand Empire.
O trois fois bienheureux (a autre fois chanté
Horace et le Gascon Du Bartas renommé)
O mille fois heureux! qui voit tousiours Nature
Fleurir parmy les champs en eternel verdure!
Le maniement joyeux d'vn verd sion enté
Le lustre passe d'vn royal sceptre emperlé,
Les feuilles ombrageux d'vn florissant boscage,
Les doux tirelirants Rossignols en ramage,
Surpassent l'orgueilleux couronnement royal,
Et le chant mesuré des Chantres musical.
Si tost que le Soleil va peindre de dix milles
Couleurs le gay Printemps, par les pleines fertiles,
Le champestre Bourgeois voyt ores sur les fleurs
Aurore distiller les agreables pleurs,
Il voit les fleurs ployer soubs vn mignard Zephire,
Il oyt le doux Echo qui par le ciel souspire,
Il voyt les aime-fleurs d'Hymette bancquetter,
Le sueux Laboureur la terre cultiver,
Et richement semer la nouvelle semence,
Pour moissonner apres les fruicts en abondance.
Le chaleureux Esté (qui brusle tout vermeil)
Luy monstre les espics, la vertu du Soleil
Luy monstre le coral des cramoisins cerises,
Et l'Automne a couvert de mille friandises
Son table, riche en fruict, en bled, en grain, en vin,
Verssant le bon Bacchus dedans vn crystalin.
Or estant de tous biens richement couronnée
Il sent desia en l'air les aisles de Borée.
He Dieu! qu'est-ce vn plaisir ainsi en liberté
Parmy les champs feconds, en toute seureté,
De talonner les pas de nostres premiers Peres,
Loing, loing laissant à dos les passions severes,
Fuyant le bruict mondain l ô, doux et sainct repos!
Qui de cupiditez n'as point chargé le dos,
Qui ne crains le malheur d'vne gauche fortune,
Ni l'azur ondoyant du barbare Neptune,
Qui portes dans ton coeur ta richesse et thresor,
Et ton bien souverain: qui pour argent ni or
Ne passeras la mer, ne tendras tant de toiles,
Pour borner tes desirs soubs l'ombre de tes voiles,
Qui d'vn Balaine fier ne crains d'estre englouti,
Mais qui dans ton berceau veux estre enseveli.
Durant l'aage doré que nos premiers Ancestres
Faisoint profession des ouvrages champestres,
Astrée florissoit, et la terre à chascun
Estoit avec ses fruicts en partage commun,
Les fifres ni tambours n'esveillerent l'orage
D'vn sanglant eschaffaut, ne Mars aime-carnage
N'exhortoit ses Souldats, on ne trouva Citez,
Chasteaux, ni tours pierreux, ni Remparts terrassez,
Neptune n'eust le dos ni ses ondes salées
Chargées de cent vaisseaux, car du fruict des vallées
Chascun se contentoit, et vivoit à Cerès,
Laquelle abondamment leur provida assez.
O celeste labeur! qui dans ton front empraincte
Portez la saincte loy, la justice, et la craincte
Du grand Dieu Zebaoth, comme Abel vertueux,
Noë, Moyse, Abram, et celuy qui les Cieux
Semble oreillier au son de sa harpe dorée,
Et triomphant se voyt vainceur d'vn Briarée.
Combien d'années les Romains sont sagement
Gouvernez soubs ceux ci, qui du coutre trenchant
La terre ont cultivé, je laisse vn Tite Live
Historier dessus de Tyberique rive.
Ie ne veux, ni ne puis mettre en jeu tous les Roys,
Porte-sceptres dorez, Demy-dieux, Donne-loyx,
Qui ont abandonnez leur Couronne invincible,
Pour vivre bien contents parmy le champ paisible;
Loing, loing des vanitez et troubles de l'esprit,
Pour laquelle ses pleurs Heraclite espandit.
La plus part qui cerchoynt les immortelles vivres,
Et qui diligemment ont feuilletté les livres
Du trois-fois sainct Esprit, sout aussi retiré,
Laissant arriere loing l'humaine vanité.
Car le vray Helicon, et Pernasse des Muses
Se plaist d'entre le son des douces cornemuses
Du haubois pastoral, soubs l'arbres ombrageux
Lesquels tous-jours croissant vont menaçant les Cieux.
Toy qui d'vn mesme feu et d'vne mesme flame
Bruslez divinement, c'est vers toy que je rame
Avec mon foible esquif, puis qu'vn vif jugement
Accompaigne tous-jours ton hault entendement,
Souffrez que soubs ton nom je vien le vieil Theatre
Icy renouveller, et Pharon l'Idolatre
Presenter obstiné, qui ses derniers sanglots
Et derniers pleurs noya dedans les rouges flots:
Souffrez que je despein icy la delivrance
Des enfans d'Israël, d'Abram juste semence,
Afin que par Zoyle au visage effronté
Les fleurs de mon printemps ne soyent violé.
C'est la cause pourquoy, Mecene tres-fidelle!
Que ma Muse dessoubs l'ombrage de ton aisle
Se cache volontiers. Ma Muse qui s'en va,
Sur le sacre sommet de l'Arabe Sina,
Le front pousser au Ciel jusqu'aus bigarres nuës,
Soubs l'Echo de ton nom jusqu'aux astres cornuës:
Recevez doncq ces vers, ces vers qu'à ton honneur
Vrayment meritent bien vn plus docte Sonneur.
De vostre Seigneurie le tres-affectionné
 
I. V. V.

KORT BEGRIP VAN DE TRAGI-COMEDIE:

Terwijl Mozes de schapen (zijns zwagers Jethro) hoedt in Midian, bij den berg Horeb of Sinaï, verschijnt hem de Heer in de gedaante eens Engels uit het vlammende bosch, en stelt hem tot een leidsman, herder, en verlosser over het Huis van Israël. Mozes ontschuldigt zich om zijne onbekwame tong, dies verzelt hem22 de Heer met zijnen broeder, den schoontaligen en priesterlijken Aäron. Deze twee gebroeders, als gezanten van Gods hooge Majesteit, verzoeken de verlossing Jakobs aan den koning Farao, met bevesting23 van het eerste wonderteeken, hun slangwordende roede; maar de hoogmoedige koning, verstokt (zoo door het ingeven en de goochelarijen van zijn droombeduiders en toovenaars, als door zijns zelfs obstinaatheid) verdrukt de Hebreën meerder als voor henen: waar op volgen de tien straffen Gods, als roeden en geeselen van zijne regtvaardigheid, dies hij bedwongen is hun te verlaten24. Doch de Heer verstokt hem tot uiterste straf van zijne hardnekkigheid, en tot grootmaking van zijnen heiligen Naam, dat hij, met zijn heerleger, ruiters, paarden en wagenen, de Israëlieten achterhaalt aan het Roode meer, daar de Heer zijne uitverkorenen droogvoets door brengt uit het geweld Farao's, die hun op het spoor navolgende, zijn droevig treurspel eindigt, en alle hoogmoedige Godverachters zijnen ondergang als een spiegel voor oogen stelt. De Israëlieten verlost loven (over hun triumphante verlossing) den Heer met lofzangen en dankzeggingen. Luistert toe, enz.

BEELDEN VAN HET BLIJ-EINDIG SPEL


EERSTE DEEL

MOZES, hoedende zijne schapen aan den berg Horeb, spreekt:

 
Weidt hier, mijn beestiaal25! weidt hier, mijn tierig vee!
Golft hier om dit gebergt', mijn witgewolde zee!
Scheert hier 't groenhaar'ge loof, spaart kruid, noch bloemkens geurig,
't Lacht hier doch altemaal, zoetrokig26 en couleurig,
Nu wauwelt27 zoo veel gras, zoo vet en graag bedijt28,
Tot gij van Midian de schoonste kudde zijt:
Onnooz'le lammerkens, verstrooit u wijd noch verder,
Blijft al omtrent den staf van uwen trouwen herder,
De wolf (waar voor ik u zoo dikmaals heb beschermd)
Is d'onrust, die doch steeds naar u, mijn vliezen29, zwermt;
Ontwijfelijk hij ligt hier al omtrent gedoken,
Want hij terstond den snof heeft van zijn aas geroken;
Dus blijft mij al omtrent, en loopt zoo niet verdeeld,
Terwijl de Echo hier met mijn gedachten speelt.
Och, of met dezen staf mijn jaren henen slipten!
Die staf mij waarder dan de scepter van Egypten;
Of ik mijn dagen sleet in deze weide schoon,
Veel heugelijker als 't gewelf van Memfis troon!
Veel liever wilde ik hier een zoeten bloemkrans plukken,
Als met de Nijlsche kroon mijn voorhoofd prat omdrukken,
Geen purper ruilde ik of koninklijk gesmijd30,
Met mijn omgorden rok, mijn herderlijk habijt31,
Geen wijnen liet ik in een gouden schale gieten,
Voor eenen koelen teug geschept uit deze vlieten,
Veel grager uit mijn maal smaakt deze spijze grof,
Als al de lekkernij van 't koninklijke hof:
Al schijnet 's konings hof te zwemmen in wellusten32,
't Is wederom vermengd met zorgen en onrusten,
Nu zal de koning zijn met purper schoon bekleed,
En morgen toegerust met wapens dol en wreed,
Nu zal zijn waardig hoofd de groote kroon bedwelmen,
En morgen 't harde staal en 't blaauw van eender helmen33,
Drukt nu zijn sterke hand den scepter hoog en waard,
't Verandert 's anderdaags ligt in een vlammig zwaard.
Zit nu zijn Majesteit in zijn gewelfde zalen,
Nu moet hij naar de grens en 't uiterst' van zijn palen.
Ik zie niet dan een zwaard aan eene zijden draad
Steeds hangen boven 't hoofd den Koninglijken staat.
Onz' Vaders hebben dus hun leven laten glijden,
En over 't Vee gezocht de zoetste heerschappijen:
Abel en Abraham, Izak en Jakob mild34
Zijn wel d' aanvangers van 't eenvoudig Herder-gild;
Geen van hun allen heeft gedreven ander woeker,
Als met de geiligheid van 't Vee, hoe langs hoe kloeker;
Hun Beesten waren meest hun werking en hun doen,
Ik volg hun stappen na, en langs de kusten groen,
Dus schuwe ik heel gerust 't gewoel van groote Heeren,
Doch meer dwingt mij de nood als35 hertelijk begeeren.
't Bloed is nog versch en lauw, waar met ik deze wijl36
Eens laafde 't dorstig zand bij 't stroomen van den Nijl:
Mocht ik den Farao zoo lichtelijk begraven,
En rukken Jakobs huis uit dit gedurig slaven!
Tiran! och, of gij eens begrijpen mocht in 't minst,
Dat herderlijk beroep den Koninglijken dienst
Beteekent37 t' eenemaal, gij bleeft niet zoo versteenigd,
Zaagt gij den Scepter met den Herder-staf vereenigd:
Het Herder-ambt vereischt, dat hij zijn kudde hoedt,
De Koning, dat hij 't volk heerscht met een wijs gemoed;
De Herder moet zijn kudd' voor des wolfs tanden vrijen,
De Koning weren al d' uitheemsche tirannijen,
Dat d' Herder-staf geen Lam voor d' ander stoot noch sla,
En elk Inwoonder hoort den Scepter even na,
D' een vlies voor d' ander komt de weide niet ten goeden,
Zoo hoort 't Rijk op38 te staan, om iegelijk te voeden:
Maar Israël, helaas! gaat op een dorre heid',
Daar den Egyptenaar in 't grazig groene weidt,
D' een is een droeve slaaf, en moet, och arm! ontbeeren,
Dat d' ander zal in weelde en overvloed verteeren:
De vloer, waarop zich den Egyptenaar verlust,39
Veel zachter is als 't bed van d' Isralietsche rust:
Farao's rijkstaf hun verstrekt maar eenen vlegel,
Zijn kroon een lastig juk, dat zonder maat of regel,
De Israëlieten drukt: zijn wedersnijdig40 staal
Zal den Egyptenaar beschermen t' eenemaal,
En al hun vijanden verstrekken eenen prikkel,
Maar Jacobs vruchtbaarheid afmaayen als een sikkel.
Fy ongerechtigheid! Fy, koninglijke haaf!
Waarvan d' een burger is en d' ander eigen slaaf:
En of zij schoon41 met graan al Memfis' zolders vullen
Het kaf is alden loon, die zij genieten zullen.
Mijn Isralieten, die zoo lange om vrijheid riept!
Gij graaft om elke stad een grondelooze diept,
Gij bouwt zijn muren op, en gaat den hemel tergen
Met torens, die hun kruin tot in 't gesternte bergen,
En hoe gij bouwt en slaaft, met truffel, spa, of ploeg,
En arbeidt in het zweet uws aanschijns, spade en vroeg,
Des morgens, eer de zon met zijne stralen luistert42,
En 't manenzilver43 met zijn gulden trots verduistert,
Tot dat de zwarte nacht beschaduwt berg en dal,
En dat 's doods zuster wiegt in slaap den grooten Al:
Noch razet44 den tiran, Egypten leît45 ten woesten,
En zal door ledigheid van dezen zwerm verroesten.
Heeft tijd en oudheid dus Josefs weldaden groot
Uit uw gemoed gewischt? denkt, hoe uit zijnen schoot
Egypten werd gespijst, toen over zijn limieten
Zijn horenen den Nijl maar jaarlijks twaalf cubieten
In zeven jaar verhief, en zelf de hemellocht
Die weigerden zoo lang haar tranen koel en vocht,
Toen u vrouw Ceres, laas! wat zij ook ploegde of zaaide,
Met geene zeissen krom in zeven oogsten maaide,
Toen t' elken in den oogst den droeven akkerman
Vervloekte ploeg, en zein46, dorschvlegel, eg en wan,
Toen 't heele Ceresgild47 schier niet dan stroo en stoppel
In schoven zamenbond, in bondels en gekoppel:
Toen loech48 elk Josef toe, toen was hij 's Konings beeld,
Zoolang hij vaderlijk het graan heeft uitgedeeld,
Toen hij zoo vriendelijk de stralen van zijn oogen
Op iegelijken49 wierp, en niemand heeft onttogen
De vrucht zijns overvloeds; toen zijne volheid plein,
Gelijk de zonneschijn, een ieder was gemein50.
O Josef! al te slecht hebt gij gevoed te veuren51
De wolven, die nu 't schaap van Israël verscheuren;
Uw mild weldadig hart, dat gij hun hebt betoond,
Wordt ons met tyrannie al t' onverdiend beloond:
Hadt gij ons vaders toch geweigerd deze gaven,
En langen tijd met hun vóór onzen tijd begraven!
Ofschoon Abrahams zaad in vruchtbarigheid tiert.
Als 's Hemels mantel blaauw met loovers is gecierd,
Ofschoon Isaaks geslacht in veelheid goederhandig
Beklijft, als52 't Roode Meer opwerpt zijn baren zandig,
Of Jacobs neven zich verspreyen in fatsoen,
Als loof groeit uit den schoot van dees valleyen groen:
Wat baat het, als hun dus verkeert met tirannije
t' Ondraaglijk eeuwig juk van droeve slavernije?
O, onzer vadren God! wanneer zal eens 't gesmook
Van onz' altaren, als een liefelijken rook,
Ten hemel stijgen op? werwaarts, en in wat landen
Zal u den wierook van ons heilige offeranden
Bevallen? och! gedenkt aan 't teeken des verbonds,
Bezegeld met het woord uws Goddelijken monds,
Dat gij den scepter nog zult paarlen in ons handen,
Die overheeren zal den trots van u vijanden;
Bevestigt uw beloft, onttrekt ons niet zoo licht
De heilge stralen van uw hemelsch aangezicht:
Of zijn wij dus gestraft om onze zwaar misdaden,
Wascht ons weer in de borne53 en vloed uwer genaden!
Zoo wijd de morgenstond beschaamt het nachtzeil zwart,
Toont dat de gunste strekt van uw vaderlijk hart:
Treedt ons met uw gericht niet altijd op de hielen,
Werpt uwen bliksem niet op zoo veel duizend zielen:
Wij zijn Dijn handen werk.....
 

(GOD verschijnt Mozes in het vlammende bosch.)

MOZES
 
Aanschouwt dat heerlijk licht!
Hoe blikt in 't sterflijk oog dit wonderlijk gezicht!
't Bosch schijnt in vuur en vlam te sparken54 en te gloeyen,
Nogtans in 's vuurs gegolf gebloemt en blad'ren bloeyen.
Ik wil mij derwaarts spoên.
 
GOD
 
Zacht, Mozes! Mozes, beidt!
 
MOZES
 
Hier ben ik.
 
GOD
 
't Is hier van mijn tegenwoordigheid
Een driemaal heilig land, dus wacht u mij t' ontmoeten,
Eert mij en deze plaats, ontschoeit terstond uw voeten.
't Bosch, dat hier branden schijnt55, en niet en wordt verteerd,
Daarmede is Israël naakt af gefigureerd:
't Vuur is een beeldtenis van mijnen Geest, die leerlijk
De kwaaddoender verteert, de goede loutert heerlijk,
En, g'lijk men op den toets het edel dierbaar goud,
Nadat het is doorvuurd, veel waardiger beschouwt,
Zoo zullen ook in 't kruis de twalef Joodsche stammen
Groen blijven, als 't geboomt', in 't golven dezer vlammen.
Ik ben Abrahams God, de God die 't al bezielt,
Waarvoren zich56 Isak en Jakob heeft geknield57.
 
MOZES
 
Amy! waar zal ik vliên, in klippen of in kuilen?
 
GOD
 
Ik was, Ik ben, Ik blijf.
 
MOZES
 
Waar zal ik mij verschuilen?
 
GOD
 
Den hemel is mijn troon, d' aard mijner voeten bank,
En 't Helsche keizerrijk 't wit van mijn pijlen strank58,
Dit wonderlijk geheel van hemel en van aarde,
Ja, tot mijn evenbeeld, den mensche hoog van waarde
Ik in zes dagen schiep; de zon is maar een vonk
Van mijne heerlijkheid, die voor veel eeuwen blonk:
De God, die Abrams zaad in Izak wilde noemen,
Zoo vele als 't zand des meers of als de Lentsche bloemen;
Ik ben dezelfde God, die Isrels troebelzee
En groot heerleger met mijn vleugelen bespreê59,
Werpt slechts op mijn beloft den anker van uw hopen,
Want over Jakobs huis staan steeds mijn oogen open,
Mijn oor beluistert hun gebed van woord tot woord,
Ik heb hun leed gezien, en hun geschrei gehoord!
Mijn zeisen maait nu eens den draad van hun ellenden,
Ik zal nu 't wankel rad van mijn beproeving wenden,
Nu zult gij zien wiens hand den Farao ontrukt
Mijn lelie, die zoo lang de doornen heeft gedrukt!
Gij zult de leidsman zijn, en brengen hun persoonig60,
Met uwen staf, in 't land dat vloeit in melk en honig;
In 't land, daar Abraham zoo dikwijls zag de maan
Heur hoornen spieglen in de glazige61 Jordaan;
Daar zijn gehoorzaamheid mij over had gegeven
Zijn eenig liefste kind, den spiegel van zijn leven,
Daar hij niet en ontzag, op Salems hoogte trots,
Te storten 't bloed zijns zoons, tot eenen offer Gods;
Daar hij te buiten trad de vaderlijke palen,
En zag op 't altaar-plat alreê ten hemel stralen,
(Met oogen des geloofs, van wil en van gemoed)
't Vuur van zijn offerand', en zijn verkoren bloed;
Daar hij, in asch en stof, op 't heilige gesteente,
Alreê begraven had zijn vleesch en zijn gebeente;
Daar hij zijn wandeling ten einde heeft gebrocht62,
En 't hemelsch burgerschap hier boven heeft gekocht;
Daar zijnen zoon Izak en Jakob, beî te gader,
Zijn pelgerims geweest, met hunnen ouden vader;
In 't land, daar ik de kroon hun drukken zal om 't hoofd
Die Abraham, Izak, en Jakob is beloofd.
Gaat, boodschapt Farao, wie dat u is verschenen;
De weg is al bereid, dus trekt met vreden henen.
 
MOZES
 
Ik ben een sterflijk mensch, ik ken mij veel te zwak.
 
GOD
 
Hij maakt u machtig, die63 nooit sterkheid en ontbrak;
En tot een teeken blij, na uw verlossing veilig,
Doet mij op dezen berg een offerande heilig
Van liefelijken reuk.
 
MOZES
 
O God gebenedijd!
Hoe zal ik Jakob toch betuigen, wie gij zijt
Die mij gezonden hebt?
 
GOD
 
Jehova, God almachtig,
Die hun met zijnen arm zal helpen sterk en krachtig:
Ik ben, die Ik zal zijn, die u de kroone biedt
Met uitgestrekte hand, en gij en grijpt ze niet:
Ik ben die 't al vermag, die uwen staf bepeerelt
Den dans-beleider wijs van d' een en d' ander wereld;
Ik ben de Heere zelf.
 
MOZES
 
De vonk van hun geloof
Is zeer na uitgebluscht, in asschen bleek en doof.
 
GOD
 
Met wonderdaden dan versterkt hun dwaasheid teder;
Wat hebt gij in uw hand?
 
MOZES
 
Een staf.
 
GOD
 
Wel, werpt hem neder.
 
MOZES
 
Wat kronkelt hier alreê? hier wemelt, krolt64 en drilt
Een slange, die mij in de hielen bijten wilt65:
O Heere, staat mij bij!
 
GOD
 
Wel, grijpt den krommen worme.
 
MOZES
 
Dit 's mijnen zelfden staf, weêr in zijn eerste vorme:
O, Heere wonderbaar!
 
GOD
 
Opdat u niets ontbreekt,
Uw rechterhand nu eens in uwen boezem steekt,
En trekt ze weder uit.
 
MOZES
 
Mijn hand is stijf en kromme,
Melaatsch, gelijk de sneeuw.
 
GOD
 
Wel, drukt nu weder omme
Uw ongeloovig hart.
 
MOZES
 
Ze is zuiver, rein en klaar.
 
GOD
 
Gelooven zij dan niet dees teekens wonderbaar,
Met vochtig water sprengt de vloer die gij bewandert66,
't Wordt in roodverwig bloed door mijne kracht veranderd.
 
MOZES
 
Om voor den Farao verschijnen ik mij schaam,
Want, Heer! mijn tonge lispt, mijn stem is onbekwaam;
Kiest elders een gezant.
 
GOD
 
Zal mij dan iets ontbreken?
Die 't alles schiep uit Niet, in d' eerste week der weken,
Den Hemel, die om u met zijne lichten wielt67,
En al wat in 't begrijp68 van nat of drooge krielt,
't Gevogelt' in de locht, dat op de winden zwieret,
En 't waterzuchtig aas, dat naar 't vlietwater gieret,
't Viervoetig veldsch69 gediert', 't geboomte, dat gekromd
Van zijne vruchten hangt, de dalen vol geblomt:
Wie heeft den mensch toch eerst 't gesuisel en 't gehoore
Van eenen zachten wind geblazen in zijn oore?
Wie heeft den appel klein van zijn gezicht bepaald,
Waarmede hij alsins mijn heerlijkheid bestraalt;
Wie heeft toch geconfijt zijn milde tong schoontalig?
Waar met den mond ontvloeit zijn rijpe woorden zalig;
En of ik schoon uw tong gebrekkelijken liet
Om uw hardnekkigheid;—wat dunkt u, kan ik niet
Gebruiken nevens u, voor Israël en Faron,
De zoetvloeyende taal van uwen broeder Aron?
 
MOZES
 
Of70 Farao blijft versteend, en drijft met ons den spot?
 
GOD
 
Leeft met hem zoo gij wilt, tot eenen aardschen God
Zijt gij van mij gezalfd.
 
MOZES
 
En blijft hij onbewogen?
 
GOD
 
Zoo dreigt hem mijnen toorn, met mijn gespannen bogen;
Mijn pijlen hangen reê gescherpt in mijnen tros71,
En naar mijn dreigement, zoo gaan mijn pezen los.
 
MOZES
 
En of mijn haters mij nog in Egypte vonden?
 
GOD
 
De dood heeft lang vernield die naar uw leven stonden:
Dus spoedt u.
 
MOZES
 
Op uw woord zal ik mij henenspoên,
Mijn vliezen zijn hier vast verstrooid, verspreid in 't groen,
Wel op, mijn geilig vee! loopt huiswaarts voor mij henen,
Dit 's voor de laatste maal; den tijd die is verschenen,
Dat ik een herder ben van Jakobs huis bescheerd72:
Wat schaadt het, dat ik 't aan dees schaapkens heb geleerd?
 

KORACH, JOZUA, EN KALEB.

KORACH
 
Hoe lang zal Jakob nog betreden deze pleinen?
Daar hij zijn oogen maakt tot schreyende fonteinen?
Hoe lange zullen nog, in zijne dagen oud,
Dees groene velden met zijn tranen zijn bedauwd?
Hoe lange zullen nog zijn klagelijke lippen
Bewegen berg en dal, de rotsen en de klippen?
Hoe lange zal hij hier gelijken ongestild
Een sneeuwen beeld, dat in de zonneschijn versmilt73?
Hoe blijft hij dus van God verworpen, droef en smartig?
Wien heeft de Hemel ooit geweest zoo onbarmhartig?
O, Heere! niet om ons, maar om uw vast verbond
En driemaal heil'gen naam, verstopt den lastermond
Der Heidenen, die stout en schimpig durven spreken:
Is dit 't verkoren volk, 't welk voert het Godd'lijk teeken?
Gij zijt toch onze God, wij kennen anders geen,
Wij hebben toch nooit beeld van koper noch van steen,
Gesternte, zon noch maan, noch schepsels creatuurlijk,
Nog nooit gouden kolos noch zilverbeeld figuurlijk,
Afgodisch aangebeèn, noch zichtbaar beeldtenis;
In vuur noch in geboomt' wij nooit geheimenis
Verblind hebben gezocht, noch uw onsterflijk wezen.
Den glans benomen van uw heerlijkheid geprezen;
Wij hebben74 nimmermeer voor Isis onbezield,
De Egypter afgodin, devotelijk geknield;
Wij kennen Osiris niet met een blinde zotheid
Voor iets byzonders, of een drievuldige Godheid.
Met uw straffende hand en drukt ons niet altoos,
Gij kent onz' zwakheid teêr, en onz' nature broos,
Wij zijn toch aarde en stof, wij hebben niet te roemen,
Wij zijn niet anders dan vergankelijke bloemen;
Als gij het stralig licht uws aanschijns van ons wendt,
Zoo zijn wij arm en zwak, vol kommer en ellend'.
Ziet, hoe ons Gozen, laas! van droefheid overvloeit75,
Hoe ons Farao heeft geketent en geboeid76,
Wij zijn 't rookende vlas, wij zijn 't gekrookte riet,
Een ander eenen vloek, ons zelven een verdriet!
Met dat de ronde zon de hemelsche gordijnen
Van zijne koetse schuift, en doet den nacht verdwijnen,
Met dat de dageraad treedt haar slaapkamer uit,
Die van den witten77 dag den draaiboom open sluit,
Met dat zij hare vlucht78 gaat in den wagen spannen,
Zoo spant terstond in 't juk de Israëlietsche mannen
De slaafsche arrebeid, met een gezichtel eep79,
Die steeds ons onvernoegd voortklatert met zijn zweep,
Dat elke druppel haars schijnt eenen stroom te zweeten,
Wanneer het zoncompas den dag heeft overmeten.
Scheldwoorden is het loon van al onz' dienstbaarheid,
Ons wordt naauw spijze en drank om80 leven bij geleid.
Och! of de bleeke dood onz' slavernije susten,
Wij hebben hier toch niet daar wij op mogen rusten:
Kom, aangename dood! en help ons uit dit krijt81,
En overschrijdt het perk, het perk van onzen tijd:
Want onze slavernij schijnt eeuwig en gedurig,
Gelijk de zee de een' baar op de ander golft azurig,
Een ander roept: o dood! keert elders uwen boog,
Maar wij: o zoete dood! kom, dwaat82 ons tranig83 oog!
't Is onbestendig al: het planten en het zaayen
Men weder keeren ziet in plukken en afmaayen,
Nu ploegt men de aarde zwart met 't kouter om en om,
Nu scheert men weêr de vrucht met eene zeisen krom,
Nu bloeit de lieve Lent' met al haar bloempjens verwig,
Nu is de Herfst bekroond met gulden aren terwig84,
Nu lacht de Zomer schoon, nu knort de Winter grijs,
De een spiegelt zich in 't groen, en de ander in het ijs;
Nu rijst de zon in 't Oost', nu daalt zij neêr in 't Westen,
Wanneer de bleeke maan klimt uit de watervesten,
De mane die heur85 nu in volle rondte stelt,
En weder heuren glans en zilverschijn versmelt;
Ja, zelf der sterren loop, de hemel met zijn sferen,
Met de elementen steeds veranderen en keeren:
Maar onze droeve staat gelijkt een vaste Pool,
Die staâg uit een klimaat blijft pinken86 als een kool.
Hetgeen God eens belooft, breekt God dat wederomme
Door wispelturigheid?
 
JOZUA
 
Neen, God, als een kolomme
En pyramide sterk, blijft altijd vast gegrond.
 
KORACH
 
Is hij 't niet die hem87 aan onz' vaderen verbond?
 
JOZUA
 
Door onz' misdaden is dit zegel weêr gebroken.
 
KORACH
 
Hij heeft het toch beloofd, hij heeft het zelf gesproken,
Ook heeft hij wel voorzien onz' wankelmoedigheid,
Een kroon (geen lastig juk) heeft hij ons toegezeîd,
Noch geen Egypteland, maar Kanaän vruchtbarig,
Noch geen gehoornden88 Nijl, maar een Jordane barig89.
 
KALEB
 
Hij heeft ons deez' beloft' in geenen tijd gesteld.
 
KORACH
 
En heeft zijns waarheids mond niet Abrams zaad gemeld?
 
KALEB
 
Dat strekt zich eindeloos op onz' nakomelingen.
 
KORACH
 
Wat heugenis90 is 't ons, als onze tijd gaat springen91?
 
KALEB
 
Hij is in zachte rust, die ondertusschen sterft.
 
KORACH
 
Waartoe is 't dan beloofd, als men de vruchten derft?
 
JOZUA
 
God heeft het niet beloofd die zijn gebod versmaden.
 
KORACH
 
Waaruit bewijst gij dat?
 
JOZUA
 
God bindt hem92 aan geen kwaden.
 
KORACH
 
Is zijn belofte niet aan Abrams zaad verklaard?
 
JOZUA
 
't Zaad, dat als Abraham oprechte vruchten baart,
In liefd', geloof en hoop, en in zachtmoedigheden,
In gehoorzamigheid, in ootmoed, en in vreden:
Dat God nu zijn belofte in ons niet en vervult
Daar zijn wij oorzaak van, om onzer zonden schuld:
Onze ongerechtigheid doet zijne liefd' veranderen,
De misdaad scheidet God en mensche van malkanderen
Als eenen sterken muur: want God is onbevlekt,
Hij heeft den hemel heel met wolken overdekt,
Hij wendt zijn aangezicht, verstoppende zijne ooren,
Ons krachteloos gebed en wil hij niet verhooren.
 
KORACH
 
Wat staat ons dan te doen?
 
JOZUA
 
Tot boete zijn bereid
Voor hem, die overvloeit rijk van bermhertigheid,
Misschien (wij mogen93 toch zijn wijsheid niet begrijpen),
Opdat in ons gemoed vruchtbariger mocht rijpen
De vruchte des geloofs, heeft hij ons dus beproefd;
God kent onz' nuttigheid, en wat de mensch behoeft
Weet hij te voren wel.
 
KORACH
 
Behoudens uw propoosten94,
Beproeving, schijnt95 nochtans, den mensche leidt ten boosten.
 
JOZUA
 
O neen, de rouwe, die ons God heeft toegeveugd96,
Ontwijfelijk beklimt den steilen berg van vreugd;
Dat hij ons van hem97 werpt geschiedt maar uit ontfermen;
Om vaderlijken98 ons te omhelzen met zijn armen:
Wij zijn van oordeel blind, want 's Heeren wil en eisch
Meer onzer zielen rust zoekt, dan 't gemak des vleisch.
 
KORACH
 
En schiep hij lijf en ziel niet in den Paradijze?
 
JOZUA
 
De een tot onsterflijkheid, en 't ander tot een spijze
Der wormen in het graf, waarom hem ook gewis
Veel waarder onze ziel als 't sterflijk lichaam is:
De ziele keert tot God, maar na dit tijd'lijk slaven
Wordt 't lichaam weder in zijn zelfde stof begraven,
En moet, gelijk het graan in 't aardrijk eerst verrot,
Versterven, eer 't verrijst in heerlijkheid tot God:
Doch onz' ziele is een beeld zijns heerlijkheids zelfstandig,
Die geen tiran en mag verdrukken, hoe vijandig;
Gelijk ons teêre lijf, ellendig, naakt en bloot,
't Welk van den menschen boos werd lichtelijk gedood;
Maar de edel' ziele staat alleen in 's Heeren handen,
Al wordt ze hier bezwaard met veelderleie banden,
Terwijl ze in 't aardsche dal ons lichaam 't leven geeft,
En in 's lijfs hutte vast heur korte woning heeft:
En of ons lichaam schoon99 in allerlei wellusten
En duizend weelden zwom: wat waar' 't, als niet en rustten
Onz' edel' ziele in God den Heere Sebaoth?
Wat baatten100 ons deez' winst? wanneer wij namaals 't lot
En 't allerhoogste goed, den hemel, moesten derven?
't Wordt hier toch al op 't lest geëindigd met een sterven:
Gij ziet, hoe hier het glas van onze tijd verloopt,
Geen balling is hij die een burgerschap verhoopt
Hier namaals; zijt getroost, het dient ons al ten besten,
Dat wij, als wandelaars, ons herte niet en vesten
Op een vergank'lijk rijk; dwaas is hij, die verkiest
Het tijd'lijke, en daarvoor het eeuwige verliest.
 
KORACH
 
Onz' vaders leefden wel voorspoedig en gelukkig,
 
KALEB
 
God heeft ze ook al gesteld in zijn beproeving drukkig.
 
KORACH
 
Nooit in zoo harden proef als nu is Jakobs huis.
 
JOZUA
 
Een ieder dunkt zich 't zijn te zijn het zwaarste kruis.
 
KORACH
 
Heeft God ons niet op 't strengst getreden op de hielen?
 
JOZUA
 
Hij heeft een geesel nog, waarmeê hij na der zielen101
Den mensche harder straft, een onverganklijk wee;
Zijn allerscherpste staal steekt nog in zijne scheê.
Deez' waarschouwende straf ons ernstelijk te voren
Op een veel grooter wijst, dat niemand ga verloren;
Dus laat ons deze roê, waarmede hij ons driegt102,
Waarnemen nog in tijds, eer onze tijd vervliegt:
Hij zal ons met zijn gunst en vleugelen bespreyen,
Indien wij niet te spade onz' zonden en beschreyen,
Gelijk als d' eerste weerld, die Noach al betraand103
Had zoo veel jaren tot boetvaardigheid vermaand,
Zij bleven onbeweegd104, al zagen zij voor oogen
Zoo vele wolken zwart, zoo vele regenbogen,
Tot 't Goddelijk kompas verloopen was te vroeg,
En 's hemels groote klok de laatste ure sloeg;
Toen heeft God opgesteld105 zijn groote waterspuyen106,
En alle sluizen van zijn vochte regenbuyen,
De meeren liepen t' zaâm, met alle stroomen droef,
Tot eindelijk een zee den aardenkloot107 begroef.
 
KALEB
 
Ook toen 't boos wezen hem begonste te verdrieten
Van die van Gomorra en stoute Sodomieten,
Hij alzins op hun spoog vuurpijlen, damp en smook,
Zoo dat er niets van hen bleef over als de rook.
 
JOZUA
 
Integendeel bleef Loth beschaduwd van de vlerken
Van 's Heeren Engelen, en Noach van der Arken108:
Dus bouwt uw hope op hem, die deez' twee heil'gen puur109
D' een vrijdt van 's waters vloed, en d' ander van het vuur.
 
KORACH
 
't Is al vergeefs gehoopt.
 
JOZUA
 
Vertwijfelt niet in hopen.
 
KORACH
 
Ik zie toch geenen weg tot onz' verlossing open.
 
KALEB
 
Aan duizend middelen 't hem nimmermeer en schort,
Zijn armen reiken wijd, zijn hand is niet verkort:
Toen Ammons vader Loth geraakt was in de handen
Van Kedor Lamors heir, en schenen niet zijn banden
Onbrekelijk te zijn? Maar God de Heere nam
Tot eenig instrument den ouden Abraham,
Die derwaarts henen met zijn knechten is getrokken,
Met keyen toegerust, met pijlen en met stokken:
Maar God was zijnen schild, de Hemel was zijn vaan,
Waar onder hij dan, bij den oorsprong der Jordaan,
Zijn vijanden aangreep, die alreê met versagen
De grootste kapitein had in de vlucht geslagen;
Wie niet ontvlieden mocht110, viel in zijn eigen zwaard.
Aldus verloste d' een' den andren broeder waard,
Die heel verlaten scheen, naar aller menschen oordeel;
Want die de Heere helpt, heeft altijd 't grootste voordeel.
 
KORACH
 
Wij hebben onzen last getrokken zoo veel jaar.
 
JOZUA
 
Wanneer de tijd verschijnt, zoo is Gods hulpe daar;
De Heere Zebaoth mocht111 wel Loths kommer stelpen,
Eer Abram ooit optrok had hij hem kunnen helpen.
 
KORACH
 
Waarom en deed hij 't niet?
 
JOZUA
 
Maar112, vraagt gij den waarom?
Van zijn verlossing was de wijzer nog niet om:
Want Gods voorzienigheid, die eeuwiglijk zal duren,
Heeft haren tijd bestemd113, haar dagen en haar uren:
Gelijk de akkerman 't goed' zaad in d' aarde zaait,
Waar van hij t' zijner tijd de rijpe vruchten maait:
God is de Bouwer ook, die, tegen ons genoegen,
Den akker van ons hart komt door Farao ploegen,
Al wat steenachtig is vermorzelt hij geheel,
Eer dat hij in ons zaait zijn goede zaden eêl;
Het zaad zijns godd'lijk woords daar na begraaft hij wakker,
En delvet met zijn eg het zaad in onzen akker;
Als nu de troebel zon van boven uit de locht
Haar stralen op ons schiet, op dat te rijker mocht
Zijn ingezaaide zaad in ons vruchtbarig groeyen,
Hij eenen regen laat van tranen ons bevloeyen,
Zoo waardig zijn wij hem; daar omme zijt getroost,
Gelijk de landman, die op hope van den oogst
Zoo vele kommers lijdt, zoo dikwijls moet verzuchten:
Hij bouwt en slaaft alleen op hope van de vruchten
 
KORACH
 
Gij keeret114 al in 't best.
 
JOZUA
 
Geeft gij ons geen geloof,
Zoo proevet115 bij u zelv', en achtet geenen roof
Dat God ons dus beproeft; wij hebben hem te loven,
Al zwermen wij, helaas! in droefenis verschoven:
Na slaven volgt de rust, na droefheid volgt de vreugd,
Wij moeten dankbaar zijn, 't zij wat ons God toeveugt116.
 
KORACH
 
Hoe onlangs is 't, dat nog de koning had vermeten
Ons te verdelgen heel.
 
KALEB
 
Gelijk als aan een keten
De leeuw gesloten staat, dien zijne meester viert
Niet langer dan hij wil, zoo wordt van God bestierd
't Voornemen des tirans, die niet en kan volbrengen
Dan 'tgene God hem zal toelaten en gehengen;
Zijn voornemen heeft God ten uiterste beperkt,
Die door veel middelen voorzieniglijken werkt:
Den prins van Sinear, den117 Nemrot, dacht tirannig
Met zijnen scepter wel te trotsen wederspannig
Het blaauwe firmament, eilasen! maar zijn hert
Rees, eer het groot gebouw, tot boven in 't gestert'118,
En werd van schaamte rood, toen 't Babylons gestamer119
Leem, kalk, voor steenen bracht, de truffel voor den hamer;
Zijn willen hing aan God, gelijk 't hier merk'lijk bleek.
God leidt de koningen gelijk een waterbeek:
Niets is er zoo gering van al wat hier mag blikken120,
Hij heerschet121 t' zamen door zijn wijselijk beschikken
God is alleen het Roer daar 't heele schip na zeilt,
't Gerechtig Wijscompas dat nimmermeer en feilt!
Zoo weinig in een zaak geldt 't koninklijke spreken,
En of hij schoon iets bouwt, de Heer zal 't weder breken
Zoo 't hem niet en behaagt: hun woorden altemaal
Zijn krachteloos en ijl, indien zij in de schaal
Des Goddelijken wils niet even op en wegen.
 
KORACH
 
Gij spreekt u zelven en de zuivre waarheid tegen.
 
KALEB
 
Waarom?
 
KORACH
 
Het goddeloos bestuur van een tiran
(Na uitwijs van uw reên), daar is God oorzaak van.
 
KALEB
 
Geenszins, in 't minste niet; 't kwaad, dat hij mag verschaffen,
Den goede strekt tot heil, den kwade t' zijnder straffen122.
Niemand en is tot kwaad gedwongen, g'lijk men ziet,
Dat alle kwaad door Gods toelating maar geschiedt:
't Leed daar ons Farao met123 pijnigt ongerichtig
(Op mijne woorden let, en oordeelt dan voorzichtig),
Hem t' zijnder straffe dient: maar ons, indien ons vroed124
Dees kastijdinge leidt tot rechte ware boet,
Die God hier mede eischt, ze is ons zoo nut en zalig,
Als zij den koning is verdoemelijk en dwalig125.
 
KORACH
 
Gij zegt nochtans—
 

MOZES en AARON.

MOZES
 
Ontluikt, gelijk een lustdal schoon,
Dat in den morgenstond zijn bloemen stelt ten toon;
 
AARON
 
Vervrolijkt u, gelijk de vogelkens met lusten
De Zonne groeten, als zij stijgt uit heurder rusten,
Gij die verlaten scheent.
 
KORACH
 
Wie of met vrolijkheid
Ons ongewoon begroet?
 
KALEB
 
't Zijn Amrans zonen beid'.
 
JOZUA
 
o Broeders, wellekom!
 
MOZES
 
Uw voorhoofd wilt vervrooyen126.
 
KORACH
 
Waarin? in onzen druk en jammerlijk verstrooyen?
 
MOZES
 
Verheft uw droef gelaat, o Israël! en steekt
Nu 't hoofd ten hemel op, die al uw banden breekt,
De Heer die is met u, die alle uw ellenden
En droevig treurspel komt met vreugd en blijdschap enden:
De God van Abraham, Isak, en Jakob zelf,
Die zijnen troon pilaart op 't brandende gewelf,
Is mij verschenen in een bliksemende klaarheid.
 
KORACH
 
Ik denk 't is eenen droom.
 
MOZES
 
Neen, broeders! in der waarheid;
Toen ik bij Sinai was hoedende mijn kudd'
Met deez' gedoornde mik127, mijn herderlijke stut128,
Zag ik 't groot Horebs bosch een blikkig129 vuur omranden,
't Welk heel verteeren130 scheen en t' zamen te verbranden:
Maar even vrolijk loech131 blaên, bloemen, kruid en loof:
Eer deze bliksem nog voor mijn gezicht verstoof,
De donder van een stem, o wonderlijk spektakel!
Verklaarde mij den zin en eisch van dit mirakel,
Op deze wijze: 't bosch, waarin deez' vlamme speelt,
Daarmede is Israël naar 't leven afgebeeld,
Die in 't vervolgingsvuur zal als dit bosch ontluiken;
Ik wil mijn lelie schoon nu uit de doornen pluiken132.
Toen dreunde 't heele bosch, ik stond geheel bedut133,
Driemalen heeft de berg zich bevende verschud:
En als ik niet en wist waar henen te vervluchten,
Met een borstkloppig134 hart, en met een zwaar verzuchten,
En schier van vreeze lag begraven in het gras,
Toen gaf de Heere mij te kennen wie hij was:
De God JEHOVA zelf, de God van onzen vader,
De Schepper van het al, alleen des levens ader,
De Herder Israëls, die in 't beloofde land
Ons nu vervoeren wil uit Faraonis135 hand,
Uit al onz' slavernij.
 
KORACH
 
En deed hij u geen teeken
Van zijn' almachtigheid, dat hij ons leed zal wreken,
Dat hij ontboeyen zal den zwerm van zoo veel duisd136
Die onder Farao dus lange zijn gekruist137?
 
MOZES
 
Ja, haddy138 't zelf gezien, toen ik ontweek zoo bange
Voor dezen staf, die werd een kronkelende slange,
Een serpentijnig dier, in 't wezen, niet in schijn,
En spoog alzins op mij haar doodelijk fenijn
Met haar gesplitste tong, en lag in 't gras gescholen;
Haar oogen vlamden als twee gloeyendige kolen,
Azurig luisterde139 haar vel, en in mijn oog
Geleek140 de slang die onz' voorouderen bedroog
In 't weeldig Paradijs; want waar zij henen zwerfde141,
De groenigheid van 't gras en 't kruid alzins versterfde142:
Als nu de stemme mij den worm te grijpen hiet143,
Was 't weêr dezelfde stok, gelijk gij zelve ziet:
't En bleef hier nog niet bij, God smette boven dezen
Mijn hand met lazerij, en heeft ze weêr genezen,
En vastelijk beloofd, hoe dat ik 't water rein
Verkeeren zal in bloed, door zijne kracht allein:
Opdat, als elke daad mijn woorden volgt warachtig,
U en Farao maar een sterk geloove krachtig
En schort: deez' boodschap dan breng ik u metter spoed144,
Met mijnen broeder die mij is op weg ontmoet,
Dien zelf de stemme Gods beval, tot mijn verschooning,
Te spreken nevens mij voor Farao, den koning,
En God heeft mij gezalfd een leidsman en een hoofd
Van zijn verkoren volk.
 
KALEB
 
De Heere zij geloofd,
Die Jakobs aanschijn nu de tranen wil afwasschen,
En in 't beloofde land bedelven145 eens onze asschen
In ons voorvaders graf.
 
JOZUA
 
Den Heer zij lof en prijs!
 
KORACH
 
Wij zullen niet meer zijn der dieren aas en spijs,
De wreede Farao zal ons niet meer verheeren,
De stamme Juda nu aanvanget te regeeren:
Kom, Juda, als een leeuw! klimt nu ten hoogsten staat!
Versiert u met een kroon en koninklijk gewaad,
Den gulden scepter grijp, want God is onz' Verzorger,
Wij zijn geen slaven meer, elk Hebree is een borger
In 't zoet beloofde land, daar de Jordane stroomt,
Daar ik in mijnen slaap zoo dik146 van heb gedroomd:
Ach, lang gewenschte vreugd!
 
KALEB
 
Ach, heugelijke tijding!
Nu straalt de blijde dag, de dag van onz' verblijding.
 
JOZUA
 
En gij, twaalf-stammig volk! versmoort wel in uw vreugd,
Als gij dit hooren zult.
 
KORACH
 
Hoe zal dan met geneugt
De donder van deez' stem zoet in uw ooren klinken,
Als gij alree den glans ziet van uw vrijheid blinken.
 
MOZES
 
Gaat, boodschapt den Hebreên hun uitkomst; want in 't hof
Des konings gaan wij beid' verzoeken ons verlof.
 
KORACH
 
En zoo hij 't u ontzegt?
 
AARON
 
't En mag hem geenszins baten:
Want door Gods sterke hand zoo moet hij ons verlaten.
(Binnen.)
 
KOOR
 
Als de zee vast ongestuimig
Stormt, en werpt haar baren schuimig
Naar den hemel al verbaasd,
Als de schipper hoort de buyen
Van den Noord-wind 't strand doorluyen,
Is de stilte eerst allernaast.
 
 
Zoo ook God, wanneer hij droeve
Stelt in 't hardste van zijn proeve
't Mensch'lijk schepsel t' eenemaal,
Is zijn gunste zoo veel nader,
En, gelijk een goedig Vader,
Zoo verzacht hij al hun kwaal.
 
 
Na zijn toornigheid ontsteken147,
Zal hij weêr zijn pijlen breken,
En na zijn kastijding schier148,
Na zijn straffinge weldadig
Werpt hij wederom genadig
Al zijn roeden in het vier.
 
 
Want in droefheid en ellenden
Zal de mensch tot God zich wenden:
Maar in weelde en voorspoed zat
Zal hij wederom vergeten
's Heeren goedheid ongemeten,
Wijkende van zijnen pad.
 
 
Dat ons God dan proeft ten lesten,
Dienet al tot onzen besten,
Of men 't schoon zoo niet begrijpt:
Zal de wijngaard vruchtbaar groeyen,
Och! men moet hem wel besnoeyen,
Eer zijn gulden vruchte rijpt.
 
 
Na een bitter sause scheele149,
Zal de honig onze keele
Smaken zoeter en belust,
En na 't lang gedurig slaven
Ligt de moede zacht begraven
In den schoot van stille rust.
 
 
Die den150 Hemel meest beminnet,
Dien hij allerliefst bezinnet,
Meest van droefheid werd bespoeld151:
't Moedig paard, dat in den stalle
Is uitmuntig boven alle,
Meest zijns heeren sporen voelt.
 
 
Is 't dan vreemd, dat God de Joden,
In de tranen van veel nooden,
Heeft gewasschen rein en klaar:
Nu de tijd ook is verschenen,
Keert in blijdschap al hun weenen,
Nu is hunnen trooster daar.
 
 
Want God voor veel jaren Mozen152,
Amrams zone, heeft verkozen
Tot een trooster Israëls:
Ziet eens, hoe hij hem omermde,
Hem omhelsde en beschermde,
Voor Farao's gramschap hels153.
 
 
Toen de afgunstigheid de zonen
Jakobs, zonder te verschoonen,
Zwaard en water overgaf;
Toen het moederlijke herte
Jochebeds zag, met veel smerte,
Mozes wieg aan voor zijn graf;
 
 
Toen de moeder heurs zoons leven
Moest de baren overgeven,
Als zij had heur kind gekust;
Toen de moederlijke zorgen
Lagen, met heur kind, geborgen
In het kistjen ongerust.
 
 
Toen zij moest heur zelf verliezen,
Van twee kwaden 't beste kiezen,
Met een droef adieu, te noô154,
Riep: "ik hope in deze golven
Meer meêdoogen is gedolven
Als in 's konings herte snoô!"
 
 
God, hoe langs hoe goedertierder,
Van dit scheepken was de Stierder
Zelf, met eenen Wester wind,
Die het blies hoe langs hoe lochter155,
In den schoot van 's konings dochter,
Voor een Engel en geen kind.
 
 
't Kind, dat zag men weder dorsten
Naar zijn eigen moeders borsten,
't Wies in alle schoonheid op;
In zijn voorhoofd stond geletterd,
Hoe 't den Farao verpletterd
Nog vertreden zou den kop.
 
 
't Groeide op in manlijkheden156,
En, van harte heel besneden
Voor des hofs wellusten, hij
Koos in ballingschap te zwermen,
En den Hebree te beschermen
In zijn droeve slavernij.
 
 
Als hij hierom moest vervluchten,
En in Midians gehuchten,
Weiden 't herderlijke vee:
Als de tijd nu was voor handen,
Dat de Heer zijn offeranden
Eischen zou van den Hebree;
 
 
Zoo verschijnt hem van den Hemel,
Bij Sinaï, 't lichtgeschemel157
Van des Heeren heerlijkheid;
God laat hem zijn stemme hooren,
Op dat hij zijn uitverkoren
In het land Kanaan leidt.
 
 
Op dat zij daar, zonder smetten,
Onderhouden zijne wetten,
En hem lieflijk met wyrook
Eenen zoeten reuk toebrengen,
En met bokkenbloed besprengen
Zijn altaren met gesmook158;
 
 
Op dat dankbaar, onverholen
(Wijder als tusschen de polen,
't Hemellicht den nacht beschaamt)
Al zijn groote wonderdaden,
En zijn goedheid vol genaden
Over al mocht zijn befaamd.
 
 
Dat de mensche159 steeds mocht haken,
Om hier boven te geraken
Daar 't hem alles looft en prijst.—
Acht het aardsch dan veel geringer
Dan het Hemelsch, daar de vinger
Van zijn zoete wet op wijst.
 
1.nagenoeg.
2.Verzonnen.
3.Maar.
4.ingerichte.
5.Van (den Latijnschen dichter) Horatius.
6.Gebrekkig (van geest nam.).
7.Thans zich.
8.Men zou hier verkeerdelijk het wanklinkende daarnaar willen lezen; oorspronkelijk toch werd na en naar (d. i. ei-genlijk nader) dooreen gebruikt, en verdient dus in alle deze samenstellingen met waar, daar, enz. het eerste de voorkeur.
9.Thans dan.
10.Korten (verg. de uitdrukking spanne tijds).
11.Thans vertoont (d. i. eig. vertoogent, met den langeren vorm, die den korteren geheel verdrongen heeft.)
12.te omspannen; verg. boven bl. 5, aant. [].
13.blinkende.
14.Tweede-naamval van Venus.
15.blinde klip
16.Thans iets anders.
17.bestuur, beheer.
18.leerrijke.
19.Lat. voor tooneel.
20.planken.
21.J. Mz. Vaer (d. i. van der) Laer was een rijk Amsterdamsch lakenkooper, en van 1608-1616 Heer van Jaarsveld.
22.Thans doet hem verzellen.
23.bekrachtiging.
24.vrij te laten.
25.beesten (verg. 't Fr. bétail).
26.welriekend.
27.kaauwt en herkaauwt.
28.Dijt uit.
29.schapen (het deel voor 't geheel, en de vacht voor 't dier genomen)
30.pracht (verg. 't Hoogd. geschmeide).
31.kleed ('t Fr. habit).
32.voor schijnt.
33.Thans tot een helm geslonken.
34.zacht.
35.dan.
36.dezer dagen.
37.afbeeldt.
38.open.
39.Voor verlustigt.
40.tweesnijdend.
41.Thans ofschoon.
42.luister, glans geeft, blinkt.
43.'t zilver van den maan.
44.Voor raast.
45.legt; thans ligt.
46.zeis.
47.De landbouwende klasse.
48.Thans tot lachte verzwakt.
49.Een iegelijk.
50.Voor gemeen.
51.voren.
52.gelijk.
53.bron, water.
54.vonkelen (verg 't Eng. to spark).
55.Thans schijnt te branden.
56.Thans alleen geknield.
57.Thans alleen geknield.
58.sterk (verg. boven spark met ons sprank).
59.bespiedde.
60.in eigen persoon.
61.spiegelgladde, effene.
62.voor gebracht.
63.aan wien.
64.voor krult.
65.Thans wil.
66.Bewandelt, betreedt.
67.draait.
68.perk, omvang.
69.van't veld.
70.Zoo, indien.
71.bundel, koker.
72.Thans beschoren.
73.voor versmelt.
74.erkennen.
75.vloeit en geboeid, als vloei-et en geboei-ed te lezen; verg. beneden scheidet.
76.vloeit en geboeid, als vloei-et en geboei-ed te lezen; verg. beneden scheidet.
77.helderen.
78.voor vliegend span.
79.sluw.
80.Thans om te.
81.Eig. 't Hoogd. kreitz, d. i. kring, perk; van daar (gelijk ook hier) strijdperk.
82.veegt (van 't oude dwa-en, waarvan nog dweil).
83.schreyend.
84.Voor tarwen-aren.
85.Thans zich.
86.flikkeren, vonkelen.
87.Thans zich.
88.hoekigen, kronkelenden.
89.golvenden.
90.voor verheuging.
91.afloopt.
92.Thans zich.
93.kunnen.
94.Met uw verlof.
95.voor schijnt het.
96.voor toegevoegd, opgelegd.
97.voor zich.
98.op vaderlijke wijs.
99.ook (ofschoon).
100.voor baatte (wegens den volg. klinker).
101.Thans naar de ziel.
102.dreigt
103.met tranen in de oogen, weenend.
104.Thans onbewogen.
105.zijn verlaten opengezet.
106.zijn verlaten opengezet.
107.Minder gelukkig voor aardkloot.
108.Thans van de ark.
109.zuiver.
110.kon.
111.kon.
112.wel.
113.bepaald; verg. boven bl. [].
114.Voor keert het, proeft het.
115.Voor keert het, proeft het.
116.toevoegt.
117.Dit aanwijzende den staat hier niet overbodig, maar op gelijke wijs als 't nog steeds in Overijsel en elders—voor 't Hollandsche die of dien onzer schrijftaal—gebezigd wordt. Evenzoo vroeger "den Farao".
118.gestarnte.
119.De spraakverwarring der Bijbellegende bij den torenbouw.
120.blinken (van daar onze metaalnaam blik en 't woord bliksem).
121.voor beheerscht het.
122.tot zijn straf.
123.meê.
124.wijselijk.
125.Tot veroordeeling en dwaling leidend.
126.anders verfrayen, thans vervrolijken.
127.een van boven gespleten stok.
128.staf.
129.blinkend; verg. boven op blikken.
130.voor te verteeren.
131.Thans tot lachte verzwakt. Het enkelvoud verklaart zich lichtelijk door vereenigende samenvatting der volgende opsomming.
132.Thans tot plukken verdikt.
133.bedwelmd.
134.de borst doorbonzend.
135.Lat. 2e naamval: van Farao.
136.voor duizenden.
137.gekweld.
138.Saamgetrokken uit hadtghy: hadt gij.
139.Glinsterde.
140.versta: geleek zij.
141.verkeerdelijk voor zwierf, verstierf.
142.verkeerdelijk voor zwierf, verstierf.
143.Thans tot heette verzwakt.
144.(Gelijk metterdaad, metterwoon, enz. saamgetrokken met der spoed) thans met spoed.
145.begraven.
146.vaak, dikwerf d. i. veelmaals.
147.Thans ontstoken.
148.schielijk afgedane.
149.het gelaat verwringende.
150.Thans de.
151.Minder gelukkig voor overstelpt of iets derg.
152.Lat. vierde naamval van Mozes.
153.Helsche, Duivelsche.
154.Maar al te ongaarne geuit.
155.vlugger.
156.manlijke kracht.
157.lichtgeschitter.
158.walmend, smokend.
159.enkelv.