Kitobni o'qish: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam»
Boek I.
De ontdekking van het voedsel
Hoofdstuk I.
De ontdekking van het voedsel
I
In het midden der negentiende eeuw begon in onze vreemde wereld voor het eerst in grooten getale een klasse van menschen op te komen, die voor het meerendeel aanleg hadden om oudachtig te worden, en die genoemd worden en dit zeer terecht, hoewel zij zelf dezen titel buitengewoon onaangenaam vinden – „Scientisten.” Zij vinden dit woord zóó onaangenaam, dat het in de kolommen van „de Natuur,” hetwelk van het begin af hun uitsluitend en karakteristiek orgaan was, even zorgvuldig vermeden wordt alsof het dat andere woord ware, dat de basis van alle werkelijk-gemeene taal in dit land vormt. Doch het Groote Publiek, en zijn Pers weten dit wel beter, en „Scientisten” blijven zij, en als zij ook maar eenigszins algemeen bekend raken, noemen wij hen „beroemde scientisten,” en „eminente scheikundigen” en „alom-bekende natuurkundigen” op zijn minst.
Voorzeker verdiende de heer Bensington zoowel als Professor Redwood elk van deze termen ten volle, lang vóór zij de wondervolle ontdekking deden waar dit verhaal over handelt. De heer Bensington was Lid van het Koninklijk Genootschap, een voormalig Voorzitter van het Scheikundig Genootschap, en Professor Redwood was Professor in de Physiologie aan het College van de Londensche Universiteit in Bond-street en hij was herhaaldelijk door de anti-vivisectionisten in geschriften grof belasterd. En sedert hun prilste jeugd hadden zij levens geleid van academische onderscheiding.
Zij zagen er natuurlijk heel onberoemd uit, zooals inderdaad alle ware Scientisten. Er steekt meer persoonlijke distinctie in den gladst-gemanierden acteur dan in het geheele Koninklijke Genootschap.
De heer Bensington was kort van postuur, en erg, erg kaalhoofdig, en liep lichtelijk gebogen; hij droeg een gouden bril en linnen schoenen die erg laag uitgesneden waren om zijn talrijke likdoorns, en Professor Redwood had een doodgewoon voorkomen. Tot zij toevallig het Godenvoedsel vonden (ik sta er beslist op het zoo te noemen), leidden zij zulke eminente en obscure studie-levens, dat ik er den lezer moeilijk iets van zou kunnen vertellen.
De heer Bensington verdiende zijn sporen (als wij tenminste een dergelijke uitdrukking mogen bezigen met betrekking tot een heer met uitgesneden linnen schoenen) met zijne schitterende onderzoekingen op het gebied van de Meer Giftige Alkaloïden, en Professor Redwood werd beroemd – dat herinner ik me eigenlijk niet recht meer, hoe hij beroemd werd! Méér van hem weet ik niet dan dat hij erg beroemd was. Dergelijke dingen groeien. Ik zou denken dat hij er gekomen was door een dik werk over den Duur der Reactie-bewegingen, met talrijke platen van sphygmographische opteekeningen (ik schrijf dit natuurlijk onderhevig aan verbetering) en een bewonderenswaardige nieuwe terminologie.
Het groote publiek kreeg weinig of niets van deze beide heeren te zien. Nu en dan, op plaatsen als het Koninklijk Instituut en de Maatschappij van Wetenschappen, kreeg het eens iets te zien van den heer Bensington, tenminste zijn blozende kaalheid en een stukje van zijn kraag en jas, en hoorde fragmenten van een lezing of een verhandeling, die hij zich verbeeldde goed verstaanbaar voor te dragen. En ééns herinner ik me hem gehoord te hebben – ’t was op een middag in het grauwe verleden – toen het Britsche Genootschap te Dover vergaderde, en ik inviel bij afdeeling C. of D. of een dergelijke letter welke haar kwartier had opgeslagen in een herberg, en ik uit louter nieuwsgierigheid twee ernstig-kijkende dames met bruinpapieren pakjes gevolgd was door eene deur waarop „Billard” en „Potspel” te lezen stond, een schandelijke duisternis in, die slechts gebroken werd door een tooverlantaarn-lichtkring van Redwood’s diagrammen.
Ik sloeg het inzetten en weder uithalen van de platen gade en luisterde naar een stem (ik ben vergeten wat de stem zeide) die naar ik meen de stem van Professor Redwood was, en er kwam een gesis uit de lantaarn en nog een ander geluid dat mij daar vasthield, zuiver uit nieuwsgierigheid, totdat de lichten plotseling opgedraaid werden. En toen bemerkte ik dat dit geluid niets anders was dan het geluid van het mummelen op krentenbroodjes en sandwiches en dergelijke dingen, waarvoor de leden van het Genootschap hierheen gekomen waren om op te eten onder bedekking van de duisternis der toover-lantaarn.
En ik herinner mij dat Redwood al maar doorpraatte zoolang de lichten op waren, en stond aan te wijzen op de plaats waar zijn diagram op het scherm zichtbaar behoorde geweest te zijn – en dit was het dan ook weder zoodra het weer duister werd. Ik herinner mij hem bij die gelegenheid als een doodgewonen donkeren man, die er een beetje zenuwachtig uitzag, met een air als of hij met iets anders bezig was en doende wat hij in die oogenblikken deed door een onverklaarbaar plichtsgevoel.
Ook Bensington heb ik eenmaal gehoord – in de dagen van ouds – op een opvoedkundige samenkomst in Bloomsbury. Zooals de meeste eminente Natuurkundigen en Botanici beschouwde Bensington zich ook als een groote autoriteit in opvoedkunde, – al was ik zeker dat een middelmatige klasse van een gemeenteschool hem binnen een half uur totaal van de wijs zou gebracht hebben – en zoo ver als ik het mij nù nog herinneren kan, stelde hij een verbetering van professor Armstrong’s Heuristische methode voor, waardoor, met drie of vierhonderd pond kosten aan toestellen, met algeheele verwaarloozing van alle andere studievakken, en de onverdeelde aandacht van een buitengewoon begaafd onderwijzer, een middelmatig kind met een bizonderen vorm van stompzinnige degelijkheid in den loop van tien of twaalf jaren bijna evenveel chemie kon leeren als men kon halen uit een van die oppervlakkige twee-kwartjes-boeken, die toen zoo algemeen gebruikt werden…
Ge ziet wel dat beiden doodgewone menschen waren, buiten hun wetenschappelijke sfeer. En nog wel aan den onpractischen kant van het gewone. En gij zult bevinden dat dit laatste het geval is, de geheele wereld over, met „scientisten” als klasse. Wat er groots aan hen is, is een kwelling voor hun medenatuurkundigen en een mysterie voor het groote publiek; en wat niet groot is, is duidelijk genoeg.
Er bestaat inderdaad geen twijfel omtrent wat niet groot is, want geen andere menschen-categorie heeft zulke in het oog vallende kleinheden als zij. Zij leven in een erg begrensd wereldje zoover het hun omgang met menschen betreft; hun navorschingen vergen een oneindige aandacht, en een bijna kloosterachtige afzondering; en wat er overblijft, is niet erg veel. Als men den een of anderen eigenaardigen, blooden, misvormden, grijsharigen, opgeblazen kleinen uitvinder van groote uitvindingen ziet, op belachelijke wijze getooid met het breede lint van de een of andere ridderorde, en receptie houdend voor zijne medemenschen; of den angst van „De Natuur” leest, bij het „verwaarloozen der Wetenschap,” als de engel der geboortedag-eerelinten het Koninklijk Genootschap voorbijgaat; of luistert naar den onvermoeiden mosplantkundige die een verhandeling houdt over het werk van een ander onvermoeid mosplantkundige, komt men tot de onvermijdelijke ervaring van de onveranderlijke menschelijke kleinheid.
En toch is het rif der wetenschap, dat deze kleine „natuurkundigen” bouwden en nòg bezig zijn te bouwen zoo wondervol, zoo gewichtig, zoo vol geheimzinnige, nog half-gevormde beloften voor de groote toekomst van den mensch! Zij schijnen zelf de dingen die zij doen niet te beseffen! Zonder twijfel had de heer Bensington, toen hij lang geleden dit beroep koos, toen hij zijn leven wijdde aan de alkaloïden en hunne verwante samenstellingen, een vaag begrip van het visioen – méér dan een vaag begrip waarschijnlijk. Want welke jonge man zou zonder een inspiratie, voor zoo weinig glorie en positie als een gewoon „natuurkundige” verwachten kan, zijn leven gegeven hebben aan zulk werk? Neen zij moèten den roem er van gezien hebben, zij moeten dit visioen gehad hebben, doch van zóó dichtbij, dat het hen verblind heeft. De heerlijkheid ervan heeft hen verblind, (en dat is gelukkig), zoodat zij voor het overige van hun leven de fakkel der kennis hoog kunnen houden zonder berouw opdat wij kunnen zien.
En misschien wordt Redwood’s afgetrokkenheid verklaard door het feit dat hij (en daar bestaat nu geen twijfel meer aan) van zijne makkers verschilde; en wel hièrin, dat er in zijn oogen nog iets van het visioen schitterde.
II
Ik noem het ’t Voedsel der Goden, deze zelfstandigheid die de heer Bensington en professor Redwood samen maakten; en in aanmerking nemend wat het reeds gewrocht heeft, en alles wat het voorzeker nog zal doen, is de naam beslist niet overdreven. En derhalve zal ik het zoo blijven noemen mijn geheele verhaal door.
Doch mijnheer Bensington zou het evenmin zóó in koelen bloede hebben durven noemen, als zijne kamers in Sloane-street te verlaten, gehuld in koninklijk purper en met een lauwerkrans op. Deze benaming was niets anders dan een eerste kreet van verbazing die hem ontsnapte. Hij noemde het ’t Voedsel der Goden, in zijn enthousiasme, en dit wel een uur lang achter elkaar. Daarna kwam hij tot de conclusie dat het dwaas was. Toen hij het eerst over de zaak nadacht, had hij als het ware een uitzicht op enòrme mogelijkheden – eenvoudig enorme mogelijkheden, doch na één blik van verbazing, sloot hij resoluut de oogen voor dit verblindende uitzicht, zooals een conscientieus „natuurkundige” dit behoort te doen. Hierna klonk „Het Voedsel der Goden” hem zóó snoeverig toe, dat hij het bijna onbehoorlijk ging vinden. Hij was er verwonderd over dat hij deze uitdrukking gebezigd had. Maar niettegenstaande dit, was er tòch nog iets van dat helder-geziene oogenblik in hem blijven hangen, en kwam telkens weder voor den dag…
„Waarachtig,” zei hij, zich in de handen wrijvend en zenuwachtig lachend, „het is van meer dan theoretisch belang.”
„Bijvoorbeeld,” deelde hij den professor in vertrouwen mede, zijn gezicht dicht bij dat van den geleerde brengend en zachter sprekend, „het zou misschien te verkóópen zijn, als het goed aangelegd werd.”
„Precies als een voedingsstof,” zei hij, een eindje wegloopend. „Of ten minste als een voedingsbestanddeel. Natuurlijk aannemend dat het smakelijk is. Iets wat we niet kunnen zeggen vóor we het bereid hebben.”
Hij wendde zich om op het haardkleed en bestudeerde aandachtig de zorgvuldig afgewerkte spleetjes in zijn linnen schoenen.
„De naam?” zei hij, opkijkend, als antwoord op een vraag. „Wat mij betreft hel ik over naar de goede oude klassieke zinspeling. Het – ’t maakt de wetenschap respectabel – geeft er een tikje ouderwetsche waardigheid aan. Ik dacht zoo… Ik weet niet of je ’t zot van me zult vinden… een beetje verbeelding is nu en dan toch zeker wel veroorloofd… Herakleophorbia. He? Het voedsel van een mogelijke Hercules? Het zou best kùnnen, niet waar… Natuurlijk als jij denkt dat het nièt…”
Redwood keek aandachtig in het vuur en opperde geen bezwaren.
„Geloof je dat die naam gaan zou?”
Redwood’s hoofd bewoog zich ernstig.
„We konden het ook Titanophorbia noemen, zie je. Titanen-voedsel… of lijkt het eerste je beter? Weet je zeker dat je het niet een beetje tè…”
„Neen.”
„Ha, daar ben ik blij om.”
En aldus noemden zij het Herakleophorbia, zoolang hunne onderzoekingen duurden; en in hun rapport, – het rapport dat nooit uitgegeven werd, door de onverwachte gebeurtenissen die al hun schikkingen in de war brachten, – wordt het ook voortdurend aldus genoemd. Er werden drie verwante zelfstandigheden bereid voor ze dàt tot uitkomst kregen, wat hunne berekeningen hun voorspeld hadden, en van deze drie substantie’s spraken zij als Herakleophorbia I, Herakleophorbia II en Herakleophorbia III.
En – vasthoudend aan den oorspronkelijken naam dien Bensington het gaf – noem ik hier Herakleophorbia IV het Voedsel der Goden.
III
Het was een idee van den heer Bensington. Doch daar het hem aan de hand gedaan werd door een van Professor Redwood’s stukken in de „Philosophische Verhandelingen,” waaraan deze medewerkte, ging hij dezen heer er behoorlijk over raadplegen vóor hij het verder uitwerkte. Bovendien was het zoo goed een physiologisch als een scheikundig onderzoek.
Professor Redwood was een van die mannen der wetenschap, die verslaafd zijn aan diagrammen en kromme lijnen. Gij weet wel – als ge tenminste ook maar eenigszins tot het soort lezers behoort waar ik van houd – welk soort van wetenschappelijk artikel ik bedoel. Het is een verhandeling waar ge geen touw aan kunt vastknoopen, en aan het einde komen er vijf of zes lange opgevouwen figuren, die men ontvouwen kan en eigenaardige zigzag-lijnen, overdreven bliksemflitsen, of onverklaarbare kronkelende dingen doen zien, die „vlakke lijnen” worden genoemd, getrokken op ordinaten en wortelend in abscissae – en dergelijke dingen. Ge zit een heelen tijd te gissen, en eindigt met een vaag vermoeden dat niet alleen gìj het niet begrijpt, maar dat de schrijver zelf dit evenmin doet. Maar zonder gekheid, verscheidene van deze mannen der wetenschap begrijpen hun eigen schrifturen heel goed: het is eenvoudig een gebrek aan duidelijk uitdrukken dat deze hinderpaal tusschen hen en ons opwerpt.
Ik voor mij geloof dat Redwood in rechte en kromme lijnen dacht. En na zijn monumentaal werk over den Duur der Reactie-beweging (den onwetenschappelijken lezer verzoek ik zich hier nog een beetje meer in te werken, dan zal alles hem zoo helder zijn als klaarlichte dag) begon Redwood voor den dag te komen met vlakke gebogen lijnen en sphygmographeriën over Groei, en het was een van zijn stukken over „de Groei,” dat den heer Bensington op het denkbeeld bracht.
Redwood, moet ge weten, had allerlei groeiende dingen opgemeten, zooals jonge katten, jonge honden, zonnebloemen, paddestoelen, boonstengels en (tot zijn vrouw er een stokje voor stak) zijn eigen baby, en hij toonde aan, dat de groei zich voortzette, niet gelijkmatig of zooals hij het aanduidde:
maar met plotselinge zetten en tusschenpoozen, ongeveer als volgt:
en dat, voor zoover hij kon uitmaken, nièts regelmatig en staag kòn doorgroeien; het leek alsof ieder levend wezen kracht moest opgaren om te groeien, slechts voor eenigen tijd krachtig groeide, en dan weder een zekeren tijd moest wachten vóor het met groeien kon voortgaan. En in de bedekte en uitermate technische taal van den werkelijk voorzichtigen „natuurkundige,” opperde Redwood, dat het groeiproces waarschijnlijk de aanwezigheid van de een of andere substantie in het bloed noodzakelijk maakte, dat slechts zeer langzaam gevormd werd, en dat als deze substantie door den groei verbruikt was, zij slechts zeer langzaam weder aangevuld kon worden, en het organisme onderwijl tijd moest gelaten worden. Hij vergeleek zijn onbekende substantie bij olie in een machine. Een groeiend dier had werkelijk veel gemeen met een machine, die zich een zekeren afstand kon voortbewegen, en dan geölied moet worden voor zij verder loopen kan. („Doch waarom zou men de machine niet van bùìten-af van olie voorzien?” zei de heer Bensington, toen hij het stuk las). „En dit alles,” zei Redwood met het heerlijke zenuwachtige over-tusschenliggende-gedachten-heenspringen van zijn klasse, „zou waarschijnlijk licht kunnen werpen op het mysterie van enkele der niet-geleidende klieren.” Alsof dìe er iets mee uit te staan hadden!
In een volgende verhandeling ging Redwood reeds verder. Hij gaf een waar „Brock’s Benefit”1 van diagrammen – die precies leken op de banen van vuurpijlen; en de clou ervan – voor zoover het eenige clou bevatte – was, dat het bloed van jonge honden en katten, en het sap van zonnebloemen en het sap van paddestoelen, als deze waren in wat hij noemde „het groei-stadium,” verschilde in de aanwezig-zijnde proporties van zekere deelen van het bloed en sap, op de dagen dat zij niet bijzonder sterk groeiden.
En toen Bensington, na de figuren op hun kant en onderstboven gehouden te hebben, begon te zien wat dit verschil was, werd hij uitermate verbaasd. Omdat, ziet ge, het verschil mogelijk veroorzaakt werd door de aanwezigheid juist van diè substantie, welke hij kort te voren getracht had te isoleeren bij zijn onderzoek van diè alkaloïden, welke het zeerst het zenuwstelsel stimuleeren. Hij legde Redwood’s verhandeling op den gepatenteerden lessenaar, die ongemakkelijk weg-draaide van zijn leunstoel, nam zijn gouden bril af, ademde erop, en wreef hem zeer zorgvuldig af.
„Allemachtig!” zei de heer Bensington.
Toen hij zijn bril weder had opgezet, wendde hij zich weder naar den lessenaar, die, zoodra zijn elboog er tegen stootte, een coquet gepiep liet hooren, en de verhandeling met al haar figuren op den grond deed belanden, verfrommeld en verspreid.
„Groote hemel!” zei mijnheer Bensington, zijn buik over den leunstoel rekkend met een geduldige minachting voor de gewoonten van dit gemakkelijk meubelstuk, en toen, bevindend dat de brochure nog buiten zijn bereik lag, liet hij zich op de handen vallen, om de stukken bijeen te garen. Op den grond viel het denkbeeld hem eigenlijk in, het „’t Voedsel der Goden” te noemen…
Want ziet ge, als hij het bij het rechte eind had, en Redwood eveneens, zou hij, door deze nieuwe substantie in te spuiten of door ander voedsel te mengen de rustpoos geheel buiten rekening kunnen laten, en in plaats dat de groei aldus ging:
zou hij (als ge mij volgen kunt) aldùs gaan:
IV
Bensington deed den nacht na zijn gesprek met Redwood haast geen oog dicht. Eens meende hij in den dommel te raken, doch dit was slechts voor een oogenblik en toen droomde hij dat hij een diep gat in de aarde gegraven had, en daarin tonnen vol Godenvoedsel wierp en de aarde zette al meer en meer uit, en al de grenzen der verschillende landen scheurden, en het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap was als één man aan het werk, als één gróót kleermakersgilde, om den equator ùit te leggen…
Het was natuurlijk een belachelijke droom, doch het toont veel beter dan één der dingen, die hij zeide of deed als hij wakker en op zijn hoede was, den staat van geestelijke opwinding aan, waarin hij verkeerde. Anders zou ik er geen melding van gemaakt hebben, daar ik over het algemeen het elkaar-droomen-vertellen volkomen onbelangrijk vind.
Door een vreemde toevalligheid droomde Redwood dien nacht eveneens, en wat hij droomde was het volgende:
Het was een figuur dat vurig stond afgedrukt op een lange rol, die zich tot in het oneindige verlengde. En hij (Redwood) stond op een planeet voor een soort van zwart podium; en hij hield een lezing over den nieuwen groei die nu mogelijk was, voor het Meer dan Koninklijk Instituut van Oorspronkelijke Krachten, – krachten die tot dan toe, zelfs bij den groei der rassen, keizerrijken, sterrenstelsels en werelden steeds aldus gewerkt hadden:
En in sommige gevallen zelfs zoo:
En hij was bezig heel helder en vol overtuiging uit te leggen dat deze langzame, achteruitgaande methoden weldra geheel uit de mode zouden zijn door zijne ontdekking.
Belachelijk natuurlijk. Doch ook dit toont aan – Dat elk van deze beide droomen moet beschouwd worden als ook maar eenigermate meer beteekenisvol of profetisch dan ik categorisch gezegd heb, zou ik geen oogenblik durven opperen.
Hoofdstuk II.
De Proef-Hoeve
I
Bensington nam zich oorspronkelijk voor, met zijn goedje proeven te nemen op jonge donderpadden, zoodra hij het werkelijk kon produceeren. Dergelijke dingen worden altijd het eerst geprobeerd op donderpadden; want daar zijn kikkers toch voor! – En zij kwamen overeen dat hij en niet Redwood de proefnemingen zou doen, omdat Redwood’s laboratorium in beslag genomen werd door den projectiel-snelheidsmeter en de dieren, die noodig waren voor een onderzoek naar de Dagelijksche Afwijking in het aantal horenstooten per dag van den Jongen Stier, een onderzoek dat kromme lijnen van abnormale en zeer verwarrende soort opleverde, en de aanwezigheid van glazen bollen met donderpadjes erin was bijzonder ongewenscht, zoolang bovengenoemd onderzoek juist in vollen gang was.
Doch toen de heer Bensington zijn nicht Jane iets toevertrouwde van wat hij in het hoofd had, sprak zij onmiddellijk haar veto uit over den invoer van donderpadden of dergelijke wezens om op te experimenteeren, in hun verdiepingwoning. Zij had niet het minste bezwaar dat hij een der vertrekken van hun verdieping gebruikte voor dingen zooals scheikunde waar geen ontploffingen bij te pas kwamen, en die geen nadeelige gevolgen had wat haar zelve betrof; zij had geen bezwaar dat hij een gas-fornuis en een gootsteen en een stof-vrije kast er op nahield, die veilig bleven voor den wekelijkschen storm der schoonmaak dien zij op andere plaatsen duchtig liet woeden. En daar zij lieden gekend had die aan den drank verslaafd waren, beschouwde zij zijn haken naar onderscheiding in geleerde genootschappen als een uitmuntende plaatsvervanger voor den groveren vorm van verdorvenheid. Doch massa’s levende dingen, die zoo „kronkelerig” waren als ze leefden en „stinkerig” als ze dood waren, dat kon en wilde ze niet dulden. Zij zei, dat dergelijke dingen beslist ongezond moesten zijn, en dat Bensington een man was die erg moest oppassen – en dat het onzin zou zijn als hij wilde beweren dat dit niet zoo was.
En toen Bensington probeerde haar het enorme gewicht van deze mogelijke ontdekking te doen zien, zeide ze dat ’t allemaal goed en wel was, maar dat, als zij hem toestond alles in huis akelig en ongezond te maken (en daar kwam ’t toch maar allemaal op neer), hij de eerste zou zijn om zich te beklagen.
En mijnheer Bensington liep het vertrek op en neer, niet lettend op zijn eksteroogen, en praatte langen tijd met veel gedecideerdheid, en zelfs misnoegen in zijn stem, zonder het geringste effect. Hij opperde dat niets de Bevordering der Wetenschap in den weg behoorde te staan en zij zeide dat de Bevordering der Wetenschap allemaal heel goed en wel was, maar dat een hoop donderpadden op een bovenverdieping háár te machtig was; hij zei dat het in Duitschland een voldongen feit was, dat een man met een idee als het zijne onmiddellijk twintig duizend goed-ingerichte kubieke voet laboratorium tot zijn beschikking zou krijgen, en zij zei dat ze blij was, en altijd blij was geweest, dat ze geen Duitsche was; hij zei dat het hem voor altijd beroemd zou maken en zij zei dat er veel meer kans bestond dat het hem ziek zou maken, als hij een hoop donderpadden op een verdieping als de hunne hield; hij zei dat hij baas in zijn eigen huis was, en zij zei dat zij dan maar liever directrice van een school werd, dan te moeten zorgen voor een hoop enge jonge kikkers; en toen verzocht hij haar niet zulken onzin te praten en zij verzocht hem hetzelfde, en verzocht hem die ideeën over kikkers te laten varen; en hij zei dat ze wel een beetje meer respect voor zijn ideeën kon hebben, en zij zei dat zij dat niet kon of wilde als er zoo’n „luchtje” aan was – en toen – niettegenstaande de klassieke opmerkingen die Huxley over dit punt gemaakt heeft – verloor hij alle geduld en zei een goddeloos woord. Niet zoo heel goddeloos, maar toch plat genoeg. En toen was zij zeer beleedigd en hij moest excuus vragen, en het vooruitzicht het Godenvoedsel ooit op hun verdieping op kikkers te probeeren, verdween geheel in het excuus.
Derhalve moest Bensington er iets anders op zien te vinden om zijn proefnemingen op het gebied van voeding, die noodig zouden zijn om zijn ontdekking te demonstreeren, te kunnen uitvoeren, zoodra hij zijne zelfstandigheid afgezonderd en bereid had. Eenige dagen lang bepeinsde hij de mogelijkheid zijn kikkers bij den een of anderen vertrouwden persoon in den kost te doen en toen richtte het toevallig-zien van de uitdrukking in een courant zijne gedachten op een „Proef-Hoeve.”
En kuikens. Direct toen hij er aan dacht, dacht hij eraan als aan een hoenderfokkerij. Plotseling kreeg hij een visioen van reusachtig-sterk groeiende kuikens. Hij zag voor zich een beeld van rennen, en hokken, hokken die àl grooter en grooter werden, en rennen die in grootte hier gelijken tred mede hielden. Kuikens zijn zoo gemakkelijk te naderen, zoo gemakkelijk te voederen en waar te nemen, zóóveel droger om te hanteeren en te meten, dat kikkers hem voor zijn doel nu erg wilde en onhandelbare beesten toeleken. Hij kon maar niet begrijpen hoe het kwam dat hij niet aan kuikens en wèl aan kikkers gedacht had van het begin af. Onder meer, zou het hem al dat gezeur met nicht Jane bespaard hebben. En toen hij het Redwood voorstelde, was deze het volkomen met hem eens.
Redwood zei overtuigd te zijn dat experimenteele physiologen een grooten misslag begingen met proeven te doen op noodeloos-kleine dieren. Het stond precies gelijk met experimenteeren in de scheikunde met een onvoldoende hoeveelheid materiaal; fouten in opmerking en behandeling worden onevenredig groot. Het was, juist in dezen tijd, van buitengewoon groot gewicht, dat de wetenschappelijke mannen hun recht lieten gelden op groot materiaal. Dat was dan ook de reden waarom hij zijn tegenwoordige experimenten aan het Bond-street College verrichtte op jonge stieren, niettegenstaande zekere mate van ongerief voor de studenten, en professoren die in andere vakken college gaven, door de lichtzinnigheid en het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel van deze dieren in de corridors nu en dan. Doch de kromme lijnen, die hij kreeg, waren buitengewoon belangwekkend en zouden, zoo ze uitkwamen, zijn keuze ten volle rechtvaardigen. Wat hemzelf betrof, zoo de wetenschap niet zoo stiefmoederlijk bedeeld ware geweest in dit land, zou hij nooit, als het niet hoefde, experimenteeren op iets kleiners dan een walvisch. Maar een Publiek Vivarium, van voldoende grootte om dit mogelijk te maken, was, vreesde hij, op dit oogenblik in dit land tenminste, een Utopistische eisch. In Duitschland – enz.
Daar Redwood’s jonge stieren zijn dagelijksche zorg vereischten, kwam het kiezen en uitrusten der Proef-Hoeve grootendeels op Bensington neer. Ook werd overeengekomen dat alle kosten zouden bestreden worden door Bensington, tot zij voldoende van buitenaf gesteund werden om het experiment voort te zetten. Derhalve wisselde hij zijn werk in het laboratorium op zijn verdieping af met de jacht naar een pachthoeve langs de spoorweglijnen, die van London naar het zuiden loopen, en zijn glurende bril, zijn vriendelijke kaalhoofdigheid, en zijn opengewerkte linnen schoenen, vervulden de eigenaars van tallooze onverhuurbare eigendommen met ijdele hoop. En hij adverteerde in verscheidene dagbladen en in „de Natuur,” om een verantwoordelijk paar (gehuwd) dat nauwgezet en handig was, en gewoon met hoenders om te gaan, om het algeheele beheer van een Proef-hoeve van een grooten bunder op zich te nemen.
Hij vond de plaats die hij noodig had te Hickleybrow, dicht bij Urshot in Kent. Het was een eigenaardige, afgelegen plek, in een vallei, omzoomd door pijnbosschen, die des avonds donker en ongastvrij waren. Een hooge heuvel sneed het af van den zonsondergang en een grillige put met een uit elkaar hangend afdak deed het gebouw kleiner lijken dan het was. Tegen het kleine huis klommen geen klimplanten op, er waren verscheidene ruiten gebroken, en de wagenschuur wierp zelfs in den middag een donkere schaduw. Het lag op anderhalven mijl van het laatste huis van het dorp en de eenzaamheid ervan werd op twijfelachtige wijze vervroolijkt door een rondwandelende familie van echo’s.
De plaats leek Bensington bijzonder geschikt voor wetenschappelijk onderzoek. Hij liep het erf rond, hokken en rennen teekenend met een zwaaienden arm, en bevond dat de keuken zonder veel verandering te behoeven te ondergaan een aantal broedtoestellen en kunstmoeders kon bergen.
Hij nam de plaats onmiddellijk; en op den terugweg naar Londen stapte hij uit te Dunton Green, en engageerde een geschikt paar dat op zijn advertenties geschreven had, en nog dien zelfden avond slaagde hij erin een voldoende hoeveelheid Herakleophorbia I te isoleeren om deze schikkingen meer dan te rechtvaardigen.
Het geschikte paar, dat onder Bensington de eerste aalmoezeniers op aarde van het Voedsel der Goden zou zijn, was niet alleen zeer merkbaar op jaren, maar ook buitengewoon vuil. Bensington merkte dit laatste niet op, omdat niets het algemeene opmerkingsvermogen zoozeer afstompt als een leven van experimenteele wetenschap. Zij heetten menheer en juffrouw Skinner, en de heer Bensington interviewde hen in een klein vertrek mat hermetisch gesloten vensters, een verweerden spiegel boven den schoorsteenmantel en een paar kwijnende calceolaria’s.
Juffrouw Skinner was een heel klein oud vrouwtje, zonder muts, met vuil-wit haar dat erg plakkerig was weggekamd van een gezicht dat oorspronkelijk al bestond uit, en nu, door het verlies van tanden en kin, en het rimpelen van wat er verder was, eindigde met bijna uitsluitend te zijn – neus. Zij was gekleed in lei-kleurige kleedij (voor zoover haar japon tenminste nog kleur had), die op een plaats gelapt was met een strook rood flanel. Zij liet hem binnen en praatte zeer bedachtzaam tegen hem, en gluurde naar hem om en over haar neus, terwijl ze hem in vertrouwen mededeelde dat Skinner eenige wijziging in zijn toilet aan het aanbrengen was. Zij bezat één tand, die haar uitspraak in den weg stond, en zij hield haar lange gerimpelde handen zenuwachtig saamgeperst. Zij vertelde den heer Bensington dat zij al jaren met hoenders had omgegaan, en alles wist omtrent broedmachines; ja, zij zelven hadden eens een hoenderpark gedreven, en het was eindelijk alléén failliet gegaan door gebrek aan leerlingen.
„Ziet u,” zeide juffrouw Skinner, „de leerlingen, die brenge de cente in.”
Meneer Skinner bleek bij zijne verschijning te zijn een man met een groot breed gezicht, die lispelde en zóó erg scheel zag, dat hij over uw hoofd heenkeek; hij had opengesneden pantoffels aan, die Bensington dadelijk voor hem innamen, en hij zat erg schaars in zijn knoopen. Hij hield met één hand zijn jas en hemd bij elkaar, en trok, met den wijsvinger van de andere, modellen op het zwart-met-goud tafelkleed, terwijl zijn eene oog dat hiernaar niet keek, Bensington’s zwaard van Damocles (om het zoo maar eens uit te drukken), gadesloeg met een eenigszins droevige los-van-de-wereld-zijnde uitdrukking: „U wilt dethe boerderij niet drijven om de winst. Neen, meneer. ’t Komt alleth op ’t zelfde neer, mijnheer. Proeven! Net thoo!”
(Noot van Vertaler.)