Kitobni o'qish: «Franse Toestanden»
I. Halfvasten?
Er is geen tijd meer voor bespiegelingen over het verleden. Het heden is op dit moment belangrijker, en het thema, dat dit heden mij nu ter bespreking aanbiedt, is van die aard dat zelfs de vraag of ik kan verder schrijven ervan afhangt. Ik geef u een fragment van een artikel, en in een volgend boek zal het dan volledig verschijnen. Ik werd bij mijn schrijfwerk vaak gestoord, het meest door het verschrikkelijke kermen van mijn buurman, die aan de cholera stierf. Ik moet dan ook bemerken dat de omstandigheden van dat moment op mijn volgende bladzijden een bedenkelijke invloed hadden; weliswaar had ikzelf geen enkel ongemak, voor zover ik weet, maar toch stoort het, als de klanken van de Dood die zijn sikkel aan het wetten is een mens zo duidelijk in het oor klinken. Het is een geestelijk onbehagen, waar men zich niet van kan ontdoen, eerder dan een lichamelijk lijden. Was dŕt er ook nog bijgekomen, dan had ik op de loop moeten gaan, zoals de andere vreemdelingen hier; maar hier lag ook mijn beste vriend ziek te bed. Ik vermeld dat, omdat men anders mijn achterblijven in Parijs voor een stukje bravoure zou kunnen aanzien. Alleen een gek zou er plezier in vinden om de cholera te willen trotseren.
Het was opnieuw een tijd van de TERREUR, veel verschrikkelijker dan die vorige, want deze keer hadden de terechtstellingen zo snel, en zo heimelijk plaats. Een gemaskerde beul was het, die met een onzichtbare GUILLOTINE AMBULANTE door Parijs trok. "We worden, de een na de ander, in de zak gestoken!" zei mijn bediende al zuchtend elke morgen, als hij mij het aantal doden kwam melden, of het sterven van een bekende. De uitdrukking "in de zak steken" was helemaal geen beeldspraak; er waren al vlug kisten tekort, en het merendeel van de doden werd in zakken begraven. Toen ik vorige week voorbij een openbare markt kwam, en in de grote hallen al dat lustige volk zag, die springend-montere Fransmannetjes, en die lieflijke kletskousen van FRANÇAISES, die daar lachend en schaterend hun inkopen deden; toen herinnerde ik mij, dat er op die plek gedurende de choleratijd, hoog opeen gestapeld, vele honderden witte zakken lagen, waar allemaal lijken inzaten, en dat men hier toen maar weinig stemmen hoorde, en die klonken des te fataler; namelijk de stemmen van de lijkwachters die, in griezelige gelijkmoedigheid, aan de doodgravers elk hun aantal zakken toebedeelden, of van de doodgravers die bij het stapelen op de karren met gedempte stem dat getal herhaalden, of zich juist schril en luid beklaagden dat men hen een zak te weinig geleverd had, waarbij het niet zelden tot een wonderlijke ruzie kwam. Ik weet nog dat er naast mij twee knaapjes stonden met bedroefde gezichtjes, en één ervan vroeg mij: of ik niet wist in welke zak zijn vader zat?
De nu volgende mededelingen hebben wellicht de verdienste, dat ze tegelijk ook een bulletin zijn, dat op het slagveld zelf geschreven is, en nog wel tijdens de slag zelf, zodat de onvervalste kleur van het ogenblik erin zit. Toegegeven, Thucydides de geschiedschrijver, en de novellist Bocaccio hebben ons betere voorbeelden van het genre nagelaten; maar ik betwijfel of zij de gemoedsrust zouden hebben gehad om, op het moment zelf dat de cholera van hůn tijd het hardst om hen heen woedde, dat meteen in de ALLGEMEINE ZEITUNG van Korinthië, of die van Pisa, zo mooi en meesterlijk te beschrijven.
Ik zal bij de volgende bladzijden één grondgedachte trouw blijven, die ik ook in het hele boek zal toepassen, namelijk: dat ik niéts aan deze artikelen verander; dat ik ze helemaal zó laat afdrukken, zoals ik ze oorspronkelijk geschreven heb. Dat ik alleen hier en daar een enkel woord toevoeg, of weglaat, als dat in mijn herinnering met het oorspronkelijke manuscript overeenkomt. Zulke kleine reminiscenties kan ik niet afwijzen, maar ze zijn zeer zeldzaam, en zeer onbeduidend, en het gaat nooit om eigenlijke vergissingen of valse profetieën, of scheve perspectieven, want juist dié mogen hier niet ontbreken: die behoren bij de geschiedenis van de tijd. De gebeurtenissen zelf zijn altijd de beste berichtgeving.
Ik spreek over de cholera die hier heerst, die ongebreideld heerst, en die, zonder onderscheid van stand of gezindheid, in duizendvoud haar slachtoffers velt.
Men had die pestilentie nogal zorgeloos tegemoet gezien, temeer daar vanuit Londen het bericht gekomen was, dat er naar verhouding maar weinigen weggerukt waren. Eerst was het zelfs een beetje "in" om met de ziekte te spotten. Men ging er van uit dat de cholera zich hier niet in aanzien zou kunnen werken, evenmin als zovele andere grote reputaties in Parijs en men kon toch die goeie ouwe cholera er niet van verdenken dat ze, uit schrik om belachelijk gemaakt te worden, naar een middel zou grijpen dat tenslotte al door Robespierre en Napoleon probaat geacht was: dat ze namelijk, om respect af te dwingen, het volk zou decimeren.
Maar, met al de grote ellende die hier heerst; met het kolossaal gebrek aan hygiëne en dat is niet alleen bij de armste klassen te vinden; met de kwetsbaarheid van het ganse volk, in zijn grenzeloze lichtzinnigheid; met daarbij een totaal gebrek aan voorzorgsmaatregelen, of zelfs maar voorzichtigheid; met dat alles dus, moést de cholera wel snel en hard om zich heen grijpen, en hier meer dan elders. Haar aankomst werd de 29ste maart officiëel bekend gemaakt. Dat was de dag van halfvasten, MI-CARĘME. Het weer was zonnig en aangenaam, en bijgevolg wandelden de Parijzenaars vrolijk op de BOULEVARDS. Daar waren zelfs maskers te zien, die in overdreven kleuren en vormen de spot dreven met die angst voor de cholera, en met de ziekte zelf. Er was die avond nog meer volk op de REDOUTES? dan anders; overmoedig geschater overstemde ook de luidste muziek, de mensen raakten verhit van de CHAHŰT het CANCAN-dansen: dubbelzinnig is die dans ook nauwelijks en ze aten daarbij ijs en dronken allerhande kouwe dranken; tot plots een van de lustigste Harlekijns een ŕl te grote koelte in zijn benen gewaar werd en zijn masker afzette, waarbij er tot grote verwondering van iedereen een viooltjes-blauw gezicht te voorschijn kwam. Men zag al snel dat dit geen grap was, en het gelach verstomde. Vele wagens vol mensen werden gelijk van de REDOUTE naar het HÔTEL-DIEU afgevoerd, het centrale ziekenhuis, waar zij, met hun avontuurlijke schertskledij nog aan, terstond stierven. Omdat men in de eerste paniek nog geloofde in besmetting, en omdat de oudere gasten van het HÔTEL-DIEU een vreselijk angstgeroep aanhieven, heeft men die eerste doden, naar men zegt, zó snel begraven dat men niet eens de tijd nam om hun narrenkledij uit te trekken en, vrolijk als ze geleefd hebben, liggen ze nu vrolijk in het graf.