Kitobni o'qish: «Dante en Beatrice, en andere verzen»
DANTE EN BEATRICE
INLEIDING
De volgende verzen ontstonden na 't herleezen van Dante's eerste ontmoeting met Beatrice, toen hij bijna neegen en zij acht jaren oud was, zooals beschreeven wordt in "Vita Nuova". Of Beatrice die Bice Portinari geweest is, waarvan Boccacio in zijn Leeven van Dante spreekt is niet zeeker. Dat zij nooit in werkelijkheid zou bestaan hebben – zooals G. Rosetti, La Farina e.a. beweeren – is niet te gelooven. Zij mooge een anderen naam gedragen hebben, het meisje in 't roode kleedje heeft bestaan, en is door Dante gezien en bemind. Potgieter vraagt of wij het hem ten goede houden, dat hij, in zijn Florence, Beatrice's kleed in plaats van rood, wit maakte, "voor de onschuld", zooals hij zegt. Het in deezen den Florentijn te willen verbeeteren is echter den Amsterdammer moeyelijk ten goede te houden. Het achtjarige meisje ging in 't rood, "zooals het haren leeftijd paste" zegt Dante. Tien jaren later, als volwassen maagd, werd zij door hem in wit gewaad gezien. Na deeze tweede ontmoeting zag hij Beatrice in een vizioen, naakt, in een bloedig laken gewikkeld in de armen van Amor, die haar Dante's hart te eeten gaf, en daarna opvoerde ter zaligheid. Beatrice's dood in de "Vita Nuova" valt volgens d'Ancona, in 1290 ongeveer. Vóór 1298 trad Dante in 't huuwelijk met Gemma Donati. Vier jaren later ging hij alleen in ballingschap en schreef Hel, Vagevuur en Paradijs.
EERSTE DEEL
I
Een vizioen van wonderhoog genucht
heeft mij, toen 'k in de poort mijns najaars staarde
en langs reeds winterige velden waarde,
den dag, den nacht en weer den dag verlucht.
Het was zoo fijn en lieflijk als 't gerucht
der voogels, die in herfstnacht naar hun gaarde
in 't zuiden trekken, hoog, hoog oover d'aarde,
zacht snaterend in ongeziene vlucht.
Het was zoo scherp en kleurig als van vlinders
de vleugel-cier – als zij zich rustend zonnen
op gloedbescheenen muur, – en zoo vol diep
geheimenis, alsof er uit de bronnen
van alle licht en vreugde⌒een lokstem riep:
Ik zag een stoet van bloembekranste kinders.
II
Een meisje⌒in kleedje, heerelijk getint
van zacht en zeedig rood, met wat sieraden
als 't kind die draagt, naar 't haar heur ouders raden,
het ranke lijfje⌒omstrikt met blinkend lint,
zag 'k in gewoel van bloemen en gewaden
als heldre ster die vóór alle⌒andren blindt,
en 'k zag hoe haar genootjes vroolijk traden
om haar, als eene die elk 't minnigst vindt
en als de schoonste zonder spijt wil roemen,
daar zij, hoe mooi en goed zij is, niet speurt.
Ik hoor haar kindernaam vertrouwlijk noemen,
de knapen roepen "Bice!" en werpen bloemen
naar 't blonde haar. Verleegen lachend beurt
zij de oogen naar haar ouders op, en kleurt.
III
Toen zag 'k twee felle donker-vuurige⌒oogen,
in streng en ernstig knapen-aangezicht,
onafgewend naar 't lieflijk wicht gericht
door óóvermacht'ge tooverkracht getoogen.
De kind'ren eeten. Hij zit aan, doch zwicht
voor lust naar 't lekkers niet, maar onverwoogen
drinken zijn blikken 't jonge, lieve licht,
't éénige wat zij nog te zien vermoogen.
't Feestvolk stroomt uit, hij volgt, als weezenloos,
't lieftallig weezen dat haar macht niet weet
en niet vermoedt wat gloed zij deed ontbranden.
Hij treedt haar toe, heft stamelend de handen,
beroert de bloemen die zij draagt, haar kleed…
en zwijmt doodsbleek, – geslaag'ne voor altoos.
IV
O meester, zag ik met mijn geest de bron
des ongelijkbren liefdestrooms, wiens vloeden
na eeuwen nog een dorre waereld voeden,
die zulke weelde zelf niet baren kon?
Als Nijl het Nijldal, blaakrend in de zon,
drenkt hij het rotsig land van droeve' en moeden,
nog voelt een dichterhart of 't moest verbloeden
zoo 't zijner heerlijkheid zich niet bezon.
Bekoorlijke oorsprong van zoo grootsche macht!
Het kinderfeest, de blanke bloemenstad,
de schoone maatschappij, nog jong en blijde —
Zóó sluipt het eerste glinster-sprankje nat
uit woudenrijk gebergt, en babbelt zacht
waar kreekels sjirpe' op stilbezonde weide.
V
Heeft dan ook uw geweld'ge ziel geleeden
dat allerteerste, allerzoetste leed? —
Door dagen vuurig en door nachten heet
zaagt gij die onbeschrijfb're lieflijkheeden:
dat roode kleedje, 't lint, die ranke leeden,
die ooge-starren… O ik weet!.. ik weet!..
en naar de zoete folter dieper beet
hebt gij om uitkomst of begrip gebeeden.
Doch toen het ruuwe leeven, koel en straf,
den wonder-broozen kinderdroom wou breeken,
dreef 't u van haar op verre weegen af,
maar kon den innerlijken glans niet bleeken.
Dood mocht haar lijf en aardsche vreugd u rooven,
dien eersten luister liet gij u niet dooven.
VI
Wie ben ik, als ik denk aan u, mijn held!
ik kleine,⌒in 't klein-gevoelend volk begraven —
maar toch! – wat zoeten drank van min zij gaven,
mijns harten hart bleef zoeken, onverzeld,
naar minder niet, dan wat uw mond mocht laven,
kristallen dronk, uit eeuw'ge rots geweld.
Datzelfde, waar uw Godlijk lied van meldt,
heb ik voor alle tijden willen staven.
Uw stroom is majestatisch neergedonderd
met wentelsprongen tot den blanken plas,
maar als een zwoel, vermaledijd moeras
houdt U van mij mijn tijd en volk gezonderd.
En daar was géén, ik zeg u, die verstond
de taal der stroeve plooyen om mijn mond.
VII
Gij die uw ooverwonnen smart deed schijnen
als fakkel-licht, de duistere eeuwen dóór,
en liet in vuur uw zondaars-hart verreinen
en hield het brandende⌒aan de waereld vóór,
hebt Gij dan ook die zwartste mijner pijnen
gekend, verwonnen en als meteoor
doen schrijven aan den nachtwand vuur'ge lijnen,
den menschen-volken tot belichtend spoor?
Ik weet een donker wee, dat klacht niet kent,
të eenzaam en të innig voor gedichten,
hebt gij dat óók aan uw zielsfirmament
genageld en als richt-gesternt doen lichten?
Hiér antwoordt géén, maar Gij woont hoog, ai wend
tot onzen God u, die weet, en zal richten.
VIII
De voogel Waarheid mijmert bij mijn hand
en peilt met ingetrokken kop de gronden
des heemels, – als verlangend naar zijn land
terug, van waar hem d'Almacht heeft gezonden.
Ik wacht in ootmoed, heilige gezant!
Nooit werd gij zoo vertrouwelijk bevonden.
Vertoef! en doe mij weeten en verkonden,
eer gij ter opvaart weer de wieken spant.
Ook hij, de zanger, hield u niet gevangen
in zijner lied'ren goudenkoordig want
en kon ter uwer woonsteê niet gelangen
eer zij, die hij beminde,⌒uit Liefde's hand
zijn hart met al zijn bitterheid verteerde
en zóó tot 's Heemels Lichthof weederkeerde.
IX
Het was dezelfde wonderbare vonk
die oover mijnen opgang heeft geglommen,
waaruit de groote gloeden zijn geklommen,
die hij, de meester, onzer waereld schonk —
en die hem veilig voerde door de drommen
van spooken in hun gruuwlijken spelonk,
tot waar de starrenkrans der zaal'gen blonk
in 't Licht, waarvoor zijn liederen verstommen.
Zoozeer verscheiden zijn twee menschen niet
door ééne Hand uit eender stof geweeven,
of 'k weet, wat al die wond'ren groeyen liet
is 't zelfde, wat mijn kinderziel deed beeven…
O àl te machtig, àl te teer ontroeren!
mijn hand ligt stil – kan 't schrijftuig niet meer voeren.
X
Mijn hart heeft bitterheeden als de Dood
en diepten waar geen woorden van gewagen,
is daar wel Liefde sterk genoeg en groot,
die 't kan verzwelgen en ten Heemel dragen?
Ik blader vluchtig thans in 't boek der dagen
en leg het duisterst zonder deernis bloot,
tot schuuwe schimmen angstig rond mij klagen:
"Gedenk! Gedenk! Gedenk! – éér gij verstoot!"
Hebt Gij, mijn zanger, ongeschokt vernoomen
den doodssnik van uw allerschoonste waan?
en zijt gij vast de treeden opgegaan
bestroomd van 't bloed der teerste, liefste droomen?
Welk Licht-verschiet was 't dat u schrijden deed
zoozeer als God, zóó liefdrijk en zóó wreed?
XI
Er drijft een zeldsaam gisten, zeldsaam dringen
de jonge ziel in haren opgang uit.
Zij breekt den schors van waan die haar omsluit
en neigt tot nadering aan vreemde dingen.
Door 't naaste, wat niet-eigen is, gestuit
baart zij dan teedre ranken, die 't omringen
en gansch tot eigen-worden willen dwingen —
en geeft zich vangeling aan de⌒eigen buit.
't Gaat dan om eeuwig heil! want ach! wie beurt
wat aan een schaduw zich heeft willen hechten?
En vast kan zich geen tweedemaal vervlechten
de rank, na d'eersten opgroei afgescheurd.
Dan worden alle klanken, alle kleuren
van 't Leeven weer een vreemd, vèr-af gebeuren.
XII
De schakel brak, – de Dood hield u gescheiden,
het Leeven sleepte u op zijn deining voort,
en, onder nieuwen liefde-groei versmoord,
ging schuil het glanzend schoon der eerste tijden.
Nochthans, nochthans voltrok zich ongestoord
het heilig Wonder, dat Gelieven beiden
door de⌒eigen liefde⌒elkaar tot God geleiden, —
en werd geboekstaafd in ontzach'lijk Woord.
Ik zie het aan en huiv'ring grijpt mijn ziel,
wij hadden van die Liefde een zwak vermoeden,
verrukt alree door 't ongeveer bevroeden —
Gedoog, dat ik voor haar gewisheid kniel.
Mijn hoofd buigt neer, omgolfd door staat'ge klanken,
laat de arme vreemd'ling in úw Tempel danken.
XIII
Wat zegt het najaar dat de blaren strooit,
het rul-geworden zomerloof doet zwijgen
van voogellied, – en leevens-weeke twijgen
met harde doodspracht van kristallen tooit?
Wat zal het leeven van zijn schoon herkrijgen,
door Tijd en Dood van zijnen bloei berooid?
Wat houdt er stand en ziet zijn groei voltooid
terwijl de welkende geslachten zijgen?
Er staat een boom, in lichten Hof geplant,
zijn takken reiken buiten 't ruim der heem'len,
zijn wortel voedt zich in der eeuwen zand,
zijn bloesem geurt, zijn looverdiepten weem'len
van voogelzang. Elk looverken een ziel
versterkt zijn machtig Leeven, éér het viel.
XIV
Ze noemen Liefde wat de ziel doet zieden
in helle vreugde van een oogwenk duur,
in lijden leevenslang, – met ieder uur
zien ze haar vluchtige bekooring vlieden, —
een sidd'rend glimpjen onstandvastig vuur
in woestenij van donkre doods-gebieden,
waar alle dingen zonder zin geschieden
naar starre wet van ijzige natuur.
Maar Hij, die op vervaarlijken en verren
boet-vaart door kringen, waar geen stervling kwam,
kondschap van 't onnaspeur'lijke vernam,
Hij gaf éénzelfden naam aan d'ééne Macht,
die 't kinds-hart wekt met stralen luuw en zacht,
en die de Zon beweegt en d'andre sterren.
TWEEDE DEEL
XV
't Zij dan door zesmaal honderd jaar gescheiden,
't zij dan zóó ongelijk van maat en macht,
zijn telgen wij nochthans van één geslacht
en draagt één liefde-tronk ons, bloesems, beiden.
Als klank van verre kerk-klok in den nacht
d'eenzamen dwaler oover duistre heiden
vertroostend meldt waar zijn verwanten beiden,
waar hem de lang gederfde haardstee wacht,
zoo heeft van ver 't plechtstatige geluid,
bij d'eersten flaauwen aangalm uwer woorden,
mij 't trouwlijk thuis der eigen ziel geduid,
en d'ooren van 't verlaten kindje hoorden
met grooter vreugd de moeder niet, die 't riep,
dan ik die roepstem uit der eeuwen diep.
XVI
Mijn Land, mijn Land, hoe blinken spiegelklaar
uw vlieten in de riet-bewassen zoomen,
stil glijdt het bruine scheepszeil langs de boomen,
kalm ligt het vreedige gehuchtje daar
met toorenspitsje en moolentje, te droomen,
breed ooverwelfd door blanke wolkenschaar,
die statig aandrijft uit de kimmen, waar
het zee-ruim wacht op d'altijd gaande stroomen.
Mijn Land van weide en rustloos winde-lied,
gij hebt de pracht van Arno's bloemen niet
en niet de grootschheid van Ravenna's wouden,
mijn Land, toch deed gij mij, als Hem, verstaan
wat in 't verganklijke niet kan vergaan,
wat ons van 't aardsche leeven voegt te⌒onthouden.
XVII
Gij werdt gebannen uit uw vaderstad,
gij moest het bittre brood der deernis eeten
en kondt Firenze's heuvlen niet vergeeten,
wat hulde en glans de vreemde voor u had,
en nimmer heeft één, zooals gij, geweeten
hoe scherpe weemoed geeft, op 't lijdenspad,
herdenken van verlooren vreugde-schat,
van vroegre banden ééns voor àl gereeten.
Maar wee mij! wat is mij? ik ga in 't land
mij booven allen dierbaar en gemeenzaam,
waar 'k jong was, ga ik aan der liefste hand,
en voel mij toch gebannen, arm en eenzaam!
Wie dreef mij uit? mijn held, wat was mijn schuld?
Wanneer is 't tij der ballingschap vervuld?