Faqat Litresda o'qing

Kitobni fayl sifatida yuklab bo'lmaydi, lekin bizning ilovamizda yoki veb-saytda onlayn o'qilishi mumkin.

Kitobni o'qish: «Het toekomend jaar drie duizend: Eene mijmering»

Shrift:

VOORBERICHT

Vóór eenigen tijd sommige mijner gedachten, omtrent den hedendaagschen smaak in de Poëzij en Versificatie, in een' eenigzins Ironisch boertigen stijl, onder den tijtel van den Modernen Helicon, een Droom, voorgedraagen hebbende, viel mij in, om ook sommige mijner bedenkingen over meer gewigtige stoffen en ernstiger onderwerpen, en wel over den staat der Geleerde- en Huishoudelijke zaaken in nog verre in 't toekomende verwijderde Eeuwen, eens, bij wijze van eene Mijmering, voortedraagen; doch de aart der zaake liet de Ironie hier niet overal toe eenen boertigen rol te speelen, 't welk dit Stukjen een' meer door ernst getemperd voorkomen gegeeven heeft. – Immers ernstige dingen behooren ernstig behandeld te worden. – Men waardeere dit gewrocht dus niet hooger dan als een spel der inbeelding en vermaake 'er zig mede even als met de Republiek van Plato of de Utopia van den schranderen Morus; doch wil men 'er meer moogelijkheid aanhechten, welaan, ik heb 'er ook niet tegen; want men bevindt daaglijks dat men reden heeft het aêloud spreekwoord te herhaalen:

Omnia jam fiunt, fieri quæ posse negabant

Men kan zo mal niet kallen

Of 't kan zo vallen.

Onlangs bezig zijnde met leezen, in een Werk, 't welk eene oordeelkundige geschiedenis der Wijsbegeerte voordroeg, en waarin de levens, stellingen, en toevallen der aloude en nieuwere Wijsgeeren omstandig verhaald werden, trof ik daar in eene aanmerkelijke plaats aan, welke mij tot overdenking bragt, zij was: 'Er is een zekere draad in de waereldsche zaaken, die dezelve de eene aan de andere hecht, en wanneer men dien behendiglijk vatten kan, dan is men niet verre verwijderd van in het toekomende te kunnen doordringen, en men wordt het gevolg der dingen, als in 't ruuw, gewaar1. Ik dagt over dit zeggen ernstig naa, en mij schoot te binnen dat ook SENECA ergens gezegd hadde, spreekende van de kundigheeden zijns tijds2: Laaten wij openhartig bekennen, wij weeten dit alles slegts sedert korten tijd. 'Er zal een andere tijd komen, waarin men, door moeite en ondervinding, doorgronden zal, 't geen wij nog niet eens kennen. Een Eeuw alhoewel vruchtbaar in verhevene geniën, is niet volstaande om het groot Schouwtooneel des Heeläls te doorgronden. Zonder twijffel zal ons naageslacht verwonderd zijn, dat wij zo veel dingen niet geweeten hebben, die hen zeer klaar en gemakkelijk voor zullen komen. Men moet daarbij ook gelooven, dat zij, die naa hen komen, hen dezelfde verwijtingen zullen doen. Ook vermaant ISOCRATES, de beroemde leerling van PLATO, aan DEMONICUS, dat men zig slegts op de analogie der vooraf gebeurde zaaken behoort toeteleggen, om een oog in 't toekomende te hebben, als hij zegt: Bijaldien gij het voorbijgegaane herdenkt, zult gij u best voor 't aanstaande kunnen beraaden3. Hoe duidelijk heeft de doordringende geest van den grooten BACO VAN VERULAMIUS, reeds nog in den nacht der onkunde, de gronden gelegen tot den vollen middag van kennis, en als 't ware zijnen naaneef aangetoond en voorzegd hoedanig die den weg der Letteren bewandelen zoude. Heeft ook niet nog in onzen leeftijd de Koningsberger Wijsgeer KANT, bij redeneering, besloten en als 't ware voorzegd, 't geen de Sterrekundige BODE, te Berlijn, genoegzaam gelijktijdig, bij ondervinding, omtrent ons geheele Planeetgestel besloten en waargenoomen heeft; te weeten, dat hetzelve, uit de Vaste Sterren en de Planeetstelselen die dezelve waarschijnelijk omringen, zich voor moet doen, gelijk die ligte vlekken aan den Hemel, welken wij Nevelvlekken noemen, en die ook waarschijnelijk geheele Stelselen zijn, zig aan ons oog vertoonen; zo dat men wel eens niet onwaarachtige gissingen en voorzieningen doen kan. Dit gewigtig onderwerp al dieper en dieper indenkende, trad ik al achterwaards tot dien tijd wanneer men zeggen kan dat de Weetenschappen en Kunsten in Griekenland derzelver hoogsten top bereikt hadden. Ik doorwandelde in mijnen geest het oude Atheenen, het Lycæum, de Stoa, de Academie, de Cynofarge of den Tempel van den Witten Hond, welke aldaar de vergaderplaatsen der Wijsgeeren en lieden van Smaak geweest zijn; Ik zag hen daar, dacht mij, zo druk te samen redentwisten als of ze onderling in het hevigste geschil waren, de een wilde den ander niet toegeeven; wel, dacht ik, bij mij zelven, goede lieden, hoe veel meer weet ik heden alleen, dan gij alle te samen. Ik weet dat 'er op den grond, waar op gij zo al leerende en twistende verkeert, en waar op uw tempel van Smaak en Wijsheid gegrond is, thands eenige domme traage Turken zitten te dampen, of wat op de aarde te kijken; en dat uw pragtig Atheenen in het elendig Setines, dat tegenwoordig naauwlijks in de Courant genoemd wordt, verlooren geraakt is. Zoudt gij, oude verstandige mannen! dit wel hebben kunnen voorzien? Ja, zeeker! gij zoudt dit hebben kunnen voorzien, en hebt het mooglijk wel voorzien; maar nog gemakkelijker kunnen wij, in onze eeuw, iets van dien aart voorzien, daar wij meer omwentelingen in de menschelijke maatschappij achter den rug hebben, dan gij. Gij immers kondet alleen, van het, in uwen tijd, afneemend Egypten en Phæniciën spreeken, en wij hebben U, de Romeinen, Carthagers en verscheide andere voorbeelden nog daar beneven voor oogen; QUINCTILIAAN zegt, ten tijde van Romens verval, reeds op goeden grond, 't geen wij op nog beter grond kunnen zeggen, en onze naakomelingen, op een nog beteren grond dan wij, zullen kunnen herhaalen. De oudheid heeft ons met zo veele lessen en zo veele voorbeelden onderweezen, dat 'er geene eeuw in eenigen deele gelukkiger dan de onze geschat kan worden, om welke te leeren al de voorige gearbeid hebben4. – Wel, dagt ik verder, het zou toch niet onvermaaklijk zijn als men daarover eens wat ernstig naadacht, en eens uit den hedendaagschen staat der tegenwoordige menschelijke maatschappij, zo in 't ruuw, een besluit trachte op te maaken hoe 't 'er toch met de Geleerdheid, Weetenschappen en leefwijze in de dertigste Eeuw, op de waereld mooglijk uit zal zien. Dit plan beviel mij terstond uitneemend; want de kortzichtige mensch wil gaarne zeer verre zien, hij bezigt dus greetig den Telescoop der verbeelding; en zo deze op den voet van ondervinding en wijsgeerig in denken gesteld wordt, bedriegt hij ook het zielsoog niet geheel; weleer droomde immers zeker groot fransch Wijsgeer hoedanig het in Parys in het Jaar 2440 gesteld zoude zijn, en het schijnt dat de zaaken zig thands al zo vrij wat daar naar beginnen te schikken, immers dat in dat Jaar Versailles welligt tot een Puinhoop vervallen zou kunnen zijn, is geene onmooglijke of onwaarschijnelijke zaak, even zo min als al het overige wat dien schranderen droomer voorgekomen is. Ik nam spoedig dit boek, met greetigheid, in handen, las 'er eenige zaaken in; inzonderheid hoedanig de Bibliotheek des Konings zig voordeedt, en de Geleidsman dezes Schrijvers, gelijk ook al wat deze schrandere Wijsgeer in den droom gezien hadt, kwam mij zo aanmerkelijk en weetenswaardig voor, dat ik alle moeite inspande om insgelijks zo verrukt, zo geheel ingespannen te denken, of mij ook zodanig een mijmering overvallen mogte, ten einde ik eenig inzien mogte verkrijgen, hoedanig de gesteldheid der menschelijke maatschappij, in het toekomend Jaar drieduizend, zig zal voordoen; ik zette mij dan in een zeer gemakkelijke houding tot peinzen, terwijl ik eenigen tijd geen verhindering verwagte, met het bewuste boek in de hand, en begon eindelijk mij den persoon, die dien Schrijver geleide, zo naauwkeurig voor te stellen of ik hem daar zo voor mijne oogen zag.

Ik zal genoodzaakt zijn mijn onderhoud met dit denkbeeldig wezen samenspraaksgewijze voortedraagen.

Och! goede Vader, gelei mij toch, wat ik u bidden mag, eens naar de Academie, vroeg ik aan den Eerwaardigen Ouden, die voor mij stondt. O, die is 'er niet meer; was zijn antwoord, wat zouden wij met eene Academie doen?

Ik. Geen Academie..!?

Geleider. Wel neen! zeg ik nog eens, wat zouden wij 'er mede doen?

Ik. Wel! zo als voortijds, Jongelingen tot Theologanten, Philosoophen, Artsen, enz. vormen.

Geleider. Dat alles wordt nu thuis door een bekwaam' Meester geleerd!

Ik. Hoe is dat mooglijk? Dat is immers al te omslagtig om door een' Meester geleerd te worden!

Geleider. Waarom! O wij hebben thands veel van dien omslag weggenoomen, en het is alles dood eenvouwig geworden. – Bij voorbeeld, in de Rechten worden bij ons de Wetten die de Romeinen en andere Volken in hunne Regeeringsvormen en voor hunne Zeden uitvonden, als geheel ontoepasselijk op onze tegenwoordige behoeften en leefwijze, in 't geheel niet meer geraadpleegd; het gebrekkig Corpus Juris en de Pandecten worden daarom niet meer aangehaald; wijl onze Lands en Stedelijke wetten in meest alle gevallen zo klaar als beslissend zijn; en men 'er een beknopt Wetboek van in druk heeft, waarna elk Burger zig kan regelen, zo dat 'er nu ook zo veel niet gepleit of getwist wordt, als weleer pleeg te geschieden. Zo gaat het ook met de Geneeskunst; onze Apotheeken zijn thands slegts met weinige dingen voorzien; want men heeft nu geheele andere en inlandsche Materia Medica, en elk mensch kent de Geneesmiddelen die hem dienen, en zoekt die buiten de Stad, op 't veld, op, of laat die voor hem zoeken; want daar toe zijn de Apotheekers eigenlijk nog in gebruik, om die kruiden te mengen voor lieden die deze moeite zelve niet willen neemen. Wij hebben ook ontdekt, dat in elk land die geneeskruiden wassen, welke deszelfs inwooners best in hunne ziekten kunnen baaten; want thands wast 'er geen grasjen waar van wij de eigenschap, zo wel geneeskundig als tot voedsel, niet verstaan. Wij eeten thands bijna al wat in ons land groeit, met veel smaak, en hebben dus altijd een overvloed van voedsel. – O! 'er is zo een groot aantal nieuwe en onbekende Classen van Planten ontdekt; dat het geheele Systema van den ouden LINNÆUS thands geheel agter de bank geworpen ligt; het is zeer onvolledig: zo gaat het thands met alle de stelselen der voorige eeuwen, zij zijn valsch of onvolledig en geheel gebrekkig bevonden.

Ik zal u eens, als 't u gevalt, bij eenige onzer tegenwoordige Geleerden, omvoeren en u als een vreemdeling aanmelden, dan kunt ge u terstond zelve van de gesteldheid dezer dingen overtuigen.

Ik. Allerbest! Kom, laat ons zo terstond op weg gaan.

Geleider. Welaan! wilt ge 't eerst bij een Theologant of bij een' Philosooph zijn?

Ik. Liefst eerst bij een' Philosooph.

Wij gingen op weg, doch het verlangen, waar in ik was, om met een zo vreemd wezen, als mij een Philosooph van de XXXe. Eeuw scheen te zyn, in gesprek te komen, deedt my, in mijne mijmering, naauwlijks opletten, dat de meeste huizen, langs welken wij voorbij gingen, meestäl meer naar boeren wooningen dan naar voortreffelijke Paleizen geleeken, gelijk ik eertijds in een stad van handel en rijkdom, gelijk deze, gewoon was aantetreffen; naa een weinig met mijnen Geleidsman voort gewandeld te hebben, kwamen wij aan een groote diepte, waaraf wij langs een gebaanden weg neder klommen, in een dal, 't welk tusschen twee hoogten, of bergjens, gevormd werdt. – Dit moeten wij langs, zeide mijn Leidsman; want op gindsche hoogte woont een thands zeer vermaard Wijsgeer!

Ik. Dit langs! Lieve deugd! zijn wij dan op een' berg geweest?

Geleider. Wel Ja! Hoe zouden wij hier anders kunnen woonen, 't land ligt 'swinters meestal onder water, en daarom hebben wij deze hoogten opgeworpen; want zo hoog komt het water niet.

Ik. Maar hebt gij dan geen dijken meer?

Geleider. ô Neen, die vielen ons op den duur veel te kostbaar, zij werden overal te gelijk bouvallig en schraal, en terwijl we, met groote kosten, aan den eenen wat lapten, brak er weder een andere door, 't schijnt den mensch toch onmooglijk, om op den duur tegen de natuur te worstelen: wij leeven nu ook veel geruster en laaten stormen wat 'er stormt; want als 't water des zomers weder afgeloopen is, zijn deze kleine tusschenruimten weêr droog, en draagen zelfs vruchten; want dat moet ik 'er nog bijvoegen, elk is hier Landbouwer, van den grootsten tot den kleinsten toe; elk heeft zijn' grond, die hem voedt.

Ik. Maar, waar zijn die trotsche Kooplieden, die zelfs Vorsten in vermogen pleegen te evenaaren?

Geleider. Ja, waar zijn die? vraag dat mij? daar Quo pius Eneas, quo Tullus dives et Ancus.

Waar Ancus, Tullus en de vroome Eneas zijn.

Ik. Ja, maar in ernst! zijn 'er dan geene Kooplieden meer hier te lande?

Geleider. Zeer weinigen. Er wordt nog wel eenigen Koophandel gedreeven; maar hij is van geen belang, en bestaat meestal in Boeknegotie; want die is nog al redenlijk bloeijende, en aanmerkelijk in uitgebreidheid. Wij krijgen thands de beste werken van smaak, uit Siberiën, Kamtschatka, Japan, Nieuw Holland, Het vuur Eiland, California, Canada, en zo langs de uiterste kusten der aarde.

Ik. Heden, Mijn Heer! breng mij dan vooral eens bij een' Boekverkooper; want daar ben ik nog al 't meeste mede gewoon.

Geleider. Dat wil ik gaarne doen, maar noem mij, zoo 't u blieft, niet uw' Heer; want dat ben ik niet. Wij hooren hier liever het veel meer beteekenende en veel zoetluidender woord: Vriend! 't Woord Heer, is thands hier geheel buiten gebruik; alzo de eene inwooner des lands zig thands hoegenoemd geen heerschappij over den ander aanmaatigt of aanmaatigen kan.

Ik. Neem mij niet kwalijk, Vriend! als ge 't dan zo gelieft, 't is bij ons nog zo in 't gebruik; schoon wij ook eigenlijk die woorden meer als klanken dan als betekenende woorden bezigen.

Ik geloof zeker, dat ze van tijden afkomstig zijn, toen er nog meer slaavernij heerschte en de meerder zijnen minder meer verdrukte! terwijl de minder zijnen meerder met de laagste en kruipendste vleijerij moest bejegenen, zig telkens zijn Dienaar, ootmoedige, onderdaanige, geheel aan hem overgegeeven, Dienaar noemde, geduurig hem zijn dienstaanbod hernieuwende. Men doet dit thands nog met even zo veel vaardigheid met mond en pen; doch elk hart weet wel, wat men 'er thands van gevoelen moet: men hoort het naauwlijks en spreekt en schrijft het, zonder 'er op te letten.

Geleider. Wel laat ons die overblijfselen van voorige woestheid en slaavernij, dan toch geheel vergeeten, en elkander, met hart en mond, Vrienden noemen; maar wij zijn hier reeds bij den Philosooph, treed slegts in.

Ik. Hoe! sluit men hier dan geen deuren meer?

Geleider. Och neen! wie zou 'er in koomen om overlast te doen, elk heeft voor zig genoeg, en, gelijk gij ziet, de pracht lokt tot geen begeerte.

Naa dat wij in getreeden waren, vond ik de hut; want anders kan ik het niet wel noemen, zeer lugtig ruim en licht, en van al het noodige, zo mij voorkwam, tot nooddruft der menschen voorzien; alleen ik zag 'er geen Bed of Ledikant, en dagt bij mij zelven, daar moet ik toch straks eens naar vraagen. De Wijsgeer was een eerwaardig bejaard man, met een grooten baard, en met eene soort van lossen en om den midden gegordelden rok bekleed, even gelijk men veel de aartsvaders afgebeeld ziet. Hij tradt ons terstond te gemoed, en vroeg mijnen Geleider, wie ik ware, en, zo dra hij gehoord hadt, dat ik mij voor een' vreemdeling op gave, vroeg hij niet verder; 't scheen hem genoeg dat mijn leidsman bij hem bekend ware, althands, in mijne mijmering, sloeg ik geen acht op deze gaaping van 't waarschijnlijke. Ik vroeg hem terstond naar den staat der geleerdheid; en wel voornaamlijk naar dien der Wijsbegeerte daar ter plaatse; voorgeevende dat ik uit een land kwam waar dezelve nog even eens gesteld was als vóór dertien eeuwen.

De Wijsgeer. ô, Dan zult ge hier groote veranderingen daaromtrent gewaar worden; Het spijt mij slegts dat ik thands zo weinig tijd hebbe, om u van alles te onderrichten, alzo ik op den sprong staa om op reis te gaan, en nog eenige beschikkingen daar toe maaken moet. Doch ik zal u kortelijk over 't een en ander voornaam stuk trachten te voldoen, onze geliefdste Studie dan is thands de Wijsbegeerte; maar wij studeeren nu geheel anders dan vóór dertien eeuwen; ô veel gemaklijker; Ik zal u zeggen hoe het in het vak der geleerdheid thands met ons toegaat; maar ga bij mij zitten, en laaten wij te samen onzen morgen drank nuttigen, zo veel tijd moet 'er af. Hij kreeg terstond een kruik voor den dag, waar in hij ons in eenige glasen een' aangenaamen en verfrisschenden drank, voordiende. – Toe vriend! zeide hij, drink, het verstrekke ons tot gezondheid en worde gezegend. Dit is een drank dien wij uit verscheide nieuw ontdekte inlandsche planten bereiden, en die tevens een allerheilzaamst en versterkend voedsel te wege brengt; maar om dan voorttegaan: de Latijnsche Taal is heden de algemeene Taal van de meeste geleerden, waarmede wij correspondeeren, geworden; daarin worden alle werken over wetenschappen en kunsten geschreeven; want wij hebben voor eenige Jaaren gezien, dat de mode van elk in zijn Landtaal te schrijven, slegts eene elendige geestverspilling zij; want, wilt ge wel gelooven, dat de Duitschers bijvoorbeeld, die vóór dertien eeuwen zo veele werken in de Wysbegeerte en andere Weetenschappen vervaardigd hebben, thands hunne eigene gewrochten van dien tijd niet meer verstaan; zo zeer is hunne taal, door daaglijks gebruik, veranderd en versleeten. – Ik bemerkte ondertusschen niet eens, hoe wonderlijk kan men toch beuselen! dat ik hem, schoon naa zo veele eeuwen, nog zeer gemakkelijk verstond en hij ook mij. – Maar, ging hij voort, al wat in de zogenoemde doode taalen overgebleeven is, kan nog door ons verstaan en aangeleerd worden; wijl wij daar onveranderlyke Regels toe hebben, ook kunnen wij, toch maar met moeite, nog eenige onzer Schrijvers van den Jaare 2090 à 91. verstaan, maar dat zijn ook al de eenigste, daar 't nog zo wat mede gaat, en in dien tijd hebben sommige Critici reeds voor het verder verval der fraaiste werken gezorgd, en dezelve in 't Latijn overgezet, en met den text op den kant doen drukken; inzonderheid veel fraaije Fransche, Hoogduitsche, Engelsche en Nederlandsche werken; wier taal wij met hulp van die versiones, nog al zo wat weder beginnen op te krabben, en 'er vrij schoone en der moeite dubbelwaardige plaatsen in aantreffen; gij zult zeekerlijk mijn Bibliotheek wel eens willen zien, dan kunt gij 'er u zelven van overtuigen.

Ik. O, zeer gaarne, mijn vriend; maar staa mij toe, u te moogen vraagen; wat men toch hier van de verschilstukken der Wijsgeeren van de XVIIIe. eeuw denkt.

De Wijsgeer. Wij kunnen ons niet genoeg verwonderen, als wij de werken van CARTESIUS, GASSENDUS, NEWTON, MUSSCHENBROEK, en anderen der eerste opdelvers van waarheid, inzien, hoe zeer bedekt de eenvoudige waarheid, nog voor hun geweest is; hoe groote omwegen dat hunne verbeelding heeft moeten neemen, om slegts een gering deel derzelve te ontdekken; wij, die al deze oude kraamerij, slegts vermaakshalven eens inzien, vinden thands den weg tot kennis in de natuur der dingen, veel eenvouwiger: wij hebben daar toe een zeeker middel uitgevonden, dat alles als in een punt samentrekt, eene zekere bestendige werking en wederwerking, zo wel in het rijk der natuur als der zeden; een geduurige middenpunt zoeking en afwijking; een trachten naar evenwigt, dat altijd verbrooken wordt, waardoor de geheele schepping in werking blijft, zo dat wij nu zeer gemakkelijk, uit slegts ééne zeker gevonden waarheid, een besluit tot verscheidene anderen kunnen maaken: wij doen dat niettemin met veel behoedzaamheid, en, zo dra wij onze afleidingen niet zonneklaar kunnen betoogen, houden wij dezelve nog voor onbekende zaaken en desiderata; zonder in de droevige en het menschelijk verstand in een' poel van dwaaling stortende, gewoonte te vervallen van stelselen, of Systemata, te bouwen op de zandgronden van onzeekere onderstellingen, of Hypothesen; wij komen dus zelden in het zo belachgelijk als vernederend geval van den Wijsgeer DEMOCRITUS, dien eens een comcomber, van welke vrugt hij een groot liefhebber was, voorgezet wordende, 'er zekeren ongewoonen zoeten smaak aan bespeurde; welk verschijnsel hem bewoog, om op de oorzaak dezer zonderlinge zoetheid in die vrugt te peinzen; hij zogt die in het water, dat dezelve besproeid hadt; in de aarde, waar in zij gegroeid was; in de gesteldheid des dampkrings geduurende heuren groei en in duizend andere toevallige oorzaaken; maar, terwijl hij daarover zig geheel weg gedagt hadt en op 't punt stondt om analytisch de oorzaak dezer zoetheid te ontdekken, stoorde een slaaf, door zyn onbesuist en verlegen inkomen, al zijn geestverrukking, met deze woorden: Och lieve meester! neem het toch niet kwalijk, de comcomber die ik u zo even bragt, is bij ongeluk in een pot met honig gevallen. De Wijsgeer riep daar op mismoedig uit: Ellendige! hadt ge maar gezweegen, weg is nu al de verdienste mijner ontdekking! Zo gaat het met het bouwen van Hypothesen. Een groot getal kundigheeden, welke de XVIII. eeuw reeds meende verkreegen te hebben, is dus geheel te niet gegaan, en in rook verdweenen; zo dat het gene toen zeer klaar en baarblijkelijk scheen, thands een diep geheim geworden is; daar ons nu dingen allereenvouwigst en klaarst voorkomen, die toen nog in een dikken nevel van onzeekerheid gewikkeld lagen; bijvoorbeeld, de aart van de menschelijke ziel; wat is over dit leerstuk in de XVIIIe. eeuw niet al zonderlings gedagt, hoe heeft men, naar dat stuk, als met verblinde oogen in 't ronde getast, en door 't zelve van den verkeerden kant aan te grijpen, de wonderlijkste gevoelens te berde gebragt, en eindelijk, met een zekere verzeekerdheid, waarover wij thands glimlagchen, voorzegt dat dit geheim boven des menschen bevatting liep! – Zo liep het ook, in de hoogere oudheid, boven des menschen bevatting, 't geen GALLILEUS leerde, dat de aarde rond ware.

1.Il y a un certain fil dans les affaires du monde, qui les enchaine les unes aux autres; & quand on peut le saisir adroitement on n'est point éloigné de percer dans l'avenir, on apperçoit en gros la suite des choses.
  Deslandes, Hist. Crit. de la Philosophie, Tom. II. p. 123.
2.Veniet tempus, quo ista, quæ nunc latent, in lucem dies extrahat & longioris ævi diligentia. Ad inquisitionem tantorum ætas una non sufficit, ut tota cælo vacet… Veniet tempus quo posteri nostri tam aperta nos nescisse mirentur.
  Senecæ, Nat. Quæst. L. VII. Cap. 25.
3.Εὰν γαρ τὰ παρεληλυθοτα μνημονευης, ἄμεινον καὶ περι των μελλοντων βουλευση.
4.Tot nos præceptis, tot nos exemplis instruxit Antiquitas, ut non possit videri ulla sorte ætas felicior, quam nostra, cui docendi priores elaboraverunt.
  Quinct. Instit. Orat. Lib. XII.