Faqat Litresda o'qing

Kitobni fayl sifatida yuklab bo'lmaydi, lekin bizning ilovamizda yoki veb-saytda onlayn o'qilishi mumkin.

Kitobni o'qish: «Nantas»

Shrift:

REALISTISCHE NOVELLE

I

Nantas bewoonde, sinds zijn aankomst te Parijs, een kamer op de derde verdieping van een huis in de rue de Lille, grenzende aan het prachtige gebouw van baron Danvilliers, lid van den Raad van State, die het huis in weelderigen ouden stijl had doen optrekken. Als Nantas zich voorover boog, kon hij een hoekje van den tuin van dit paleis zien. Reusachtige boomen verspreidden een aangenamen schaduw en hooger, over de groene kruinen, had hij het gezicht op de Seine, de Tuileriën, het Louvre, de reeks van kaden, een groot dakenveld en zelfs heel in de verte Père-Lachaise.

’t Was een kleine zolderkamer, met een glazen pan als venster en Nantas had haar zoo eenvoudig mogelijk gemeubileerd met een bed, een tafel en een stoel. Hij had zich daar geïnstalleerd, omdat het goedkoopste hem het beste voorkwam, zoolang hij moest worstelen om een betrekking te vinden. En toch maakte het vuile behang, de zwarte zoldering, de ellende en naaktheid van dit kamertje, waar zelfs geen schoorsteen was, geen bedroevenden indruk op hem. Sedert hij sliep in het gezicht der Tuileriën en van het Louvre, vergeleek hij zich bij een generaal, die genoodzaakt was van een eenvoudigen boerenherberg aan den weg, zijn verblijfplaats te maken, terwijl zijn troepen gelegerd zijn om de rijke en machtige stad, die hij morgen stormenderhand hoopt in te nemen.

Nantas was de zoon van een metselaar te Marseille, en was aan het gymnasium aldaar zijn studiën begonnen, daartoe gedreven door de trotsche teederheid zijner moeder die een heer van hem wilde maken. Toen zijn moeder gestorven was, had Nantas echter een betrekking moeten aanvaarden, waar hij twaalf jaren lang een leven van wanhopige eentonigheid had geleid. Wel twintig maal zou hij weggevlucht zijn als zijn plicht hem niet bevolen had te Marseille te blijven, tot hulp en steun van zijn vader, die door den val van een steiger invalide was geworden. Hij moest thans in de behoeften van hun beiden geheel voorzien. Op een avond thuis komende, vond hij den metselaar echter dood, zijn nog warm pijpje naast hem liggend. Drie dagen later verkocht hij wat er in het kleine huishouden nog van eenige waarde was en vertrok met twee honderd francs in den zak naar Parijs.

Van zijn moeder had Nantas een hardnekkige zucht naar grootheid en rijkdom geërfd. Hij was een jongmensch, die spoedig tot iets besloot en zijn besluiten met ijzeren wil ten uitvoer bracht.

Toen hij nog jong was, had men iets bijzonders in hem meenen te zien. Dikwijls had men gelachen als hij uitriep: “Ik voel mij o, zoo sterk”, een uitdrukking die comisch werd als men hem aanzag het te kleine jasje uit den naad springende aan de schouders en waarvan de mouwen hem tot aan de polsen reikten.

Zoo zachtjes aan had hij een zekere vereering voor de kracht opgevat, slechts haar in het leven der menschen ziende, overtuigd dat de sterken altijd de overwinnaars zijn. Volgens Nantas was het slechts noodig te willen om te kunnen; de rest was bijzaak.

’s Zondags, als hij geheel alleen in de omstreken van Marseille wandelde, onder een verschroeiende zon, dan voelde hij een stroom in zich, die hem voortdurend voorwaarts joeg. Thuiskomende at hij met zijn verminkten vader wat aardappelen, zichzelf belovende later wel te zorgen, dat de maatschappij, waarin hij op zijn dertigsten jaar nog niets was hem wat beters zou geven. Het was geen gewoon verlangen, dat hem bezielde, geen zucht naar laag genot, het was alleen het gevoel van een verstand en een wil, die niet op hun plaats waren, maar bedaard en kalm de plaats zochten te bereiken, welke hun rechtens toekwam.

Nauwelijks betraden zijn voeten het plaveisel van Parijs of Nantas meende de hand maar voor ’t uitstrekken te hebben om een hem waardige betrekking te vinden. Den eersten dag reeds opende hij den strijd. Men had hem eenige aanbevelingsbrieven mede gegeven, welke hij zich haastte aan hun adres te bezorgen; ten overvloede klopte hij bij eenige landslieden aan, hopende op hun hulp en steun. Een maand ging echter zonder ’t geringste succes voorbij; de tijd was slecht gekozen, zeide men, of men deed hem schoone beloften. Zijn beurs werd echter lichter en het oogenblik kwam waarop hij nog maar twintig francs bezat. Van die twintig francs moest hij beproeven nog een heele maand te leven, van den morgen tot den avond Parijs doorkruisende, om thuis komende zonder licht naar bed te gaan, doodop van vermoeienis en met aldoor leege handen. Toch verloor hij den moed niet; het eenige gevoel dat in hem opkwam, was somberen toorn. Het lot scheen hem onredelijk en onrechtvaardig toe.

Op een avond kwam Nantas thuis zonder te hebben gegeten. ’s Morgens had hij zijn laatste stuk brood gebruikt. Geen geld en geen vriend om hem een dubbeltje te leenen. Het had den ganschen dag geregend, een van die triestige koude regens, die in Parijs zoo talrijk zijn. Een modderstroom ging door de straten. Tot op de huid nat was Nantas naar Bercy gegaan en later naar Montmartre, waar men hem gezegd had, dat betrekkingen open waren en waarop zijn laatste hoop gevestigd was; te Bercy was de plaats echter reeds vergeven en te Montmartre had men gevonden dat hij niet netjes genoeg schreef. Daar hij zeker was dat hij in de eerste de beste betrekking zijn fortuin zou maken zou hij alles hebben aangenomen. Hij vroeg niet anders dan een stuk brood, om te kunnen leven te Parijs, het terrein waarop hij steen voor steen het gebouw zijner grootheid wilde optrekken. Van Montmartre begaf hij zich met trage schreden naar de rue de Lille, het hart van bitterheid vervuld. De regen had opgehouden; de haastige voorbijgangers drongen hem bijna van ’t trottoir. Eenige minuten bleef hij voor een wisselkantoor staan, vijf francs waren misschien voldoende geweest om hem ééns tot den meester van al deze menschen te maken; van vijf francs kon hij acht dagen leven en in acht dagen kon hij heel wat tot stand brengen.

Zoo droomerig zijn weg gaande, vloog een rijtuig langs hem heen en bespatte hem met modder, zoodat hij zijn gezicht moest afvegen.

Toen liep hij harder, de tanden op elkaar geklemd, met een duivelsch verlangen, om zich met vuistslagen op de menigte te werpen, dat zou hem eenigszins gewroken hebben op de domheid van het lot.

In de rue Richelieu had een omnibus hem bijna overreden. Het midden van de place du Caroussel bereikt hebbende, wierp hij een jaloerschen blik op de Tuileriën.

Op de brug der Saints-Pères, noodzaakte een klein, welgekleed meisje hem den rechten weg te verlaten, welken hij gevolgd had met de woeste onverzettelijkheid van een wild zwijn, dat door jachthonden wordt nagezet en dit wijken scheen hem een toppunt van vernedering: zelfs de kinderen beletten hem het voortgaan. Toen hij eindelijk zijn kamer weder opgezocht had, als een gewond dier dat zijn leger zoekt om te sterven, liet hij zich verslagen en krachteloos met een doffen smak in zijn stoel vallen. Hij bekeek zijn versleten broek en zijn gescheurde schoenen, waar het slijk uitdroop.

Ja, nu was ’t gedaan, onherroepelijk! Hij vroeg zich af op welke wijze hij zich zou dooden. In zijn trots meende hij dat zijn dood een straf was voor Parijs. Inwendig sterk te zijn en geen mensch te vinden die dat vermoedt, niemand die u het eerste tientje geeft, waaraan gij zoozeer behoefte hebt. Dat scheen hem eene bespottelijke onbillijkheid en zijn gansche wezen kwam er tegen in verzet. Als zijn blikken echter op zijn onnutte armen vielen, kwam een gevoel van spijt in hem op. Voor niets zou hij teruggedeinsd zijn, niets ware hem te zwaar geweest; een wereld zou hij hebben opgetild aan zijn pink… hij, die daar zat, teruggekropen in zijn hoek, tot onmacht gedoemd, op zijn klauwen knagende als een leeuw in zijn kooi. Weldra werd hij kalmer en begon hij den dood grootsch te vinden. Toen hij nog klein was, had men hem de geschiedenis van een uitvinder verteld, die een wondermachine had samengesteld en haar eens met hamerslagen vernietigde, omdat de menschen er te onverschillig voor waren. Welnu, hij was die man, hij droeg in zich om een nieuwe kracht, een machine van verstand en wilskracht, en hij zou die machine vernietigen door zijn hersenen uiteen te doen spatten op de straatsteenen.

De zon ging onder achter de hooge boomen van het prachtige huis van Danvilliers, een herfstzon, wier gouden stralen de gele blaadjes als vlammetjes deed flikkeren. Nantas stond op, aangetrokken tot dezen afscheidsgroet der zon. Hij ging sterven en voelde een behoefte in zich ontwaken naar licht. Een oogenblik boog hij zich voorover. Bij den draai van een laan, achter het dichte groen, had hij wel eens een jong, blond meisje bemerkt, slank en statig, trotsch als een prinses. Hij was niet romantisch; de tijd was voor hem voorbij, waarin jonge mannen in hun zolderkamertje droomen van rijke meisjes, die hen haar liefde en schatten komen brengen.

En toch, in dit uur, waarin hij zich ging toewijden aan den dood, herinnerde hij zich plotseling dat schoone trotsche meisje. Hoe zou ze wel heeten? Op ’t zelfde oogenblik echter balde hij de vuisten en voelde hij niets dan haat, gloeienden haat tegen de bewoners van dat paleis, waarvan de vensters half geopend waren en hem hoekjes lieten zien vol pracht en weelde. In zijn woede fluisterde hij:

“O, ik zou mezelf willen verkoopen, ik zou me verkoopen aan dengene, die mij de eerste honderd stuivers gaf van mijn toekomstig fortuin.”

Een oogenblik hield dat idée van zichzelf te verkoopen hem bezig.

Als er ergens een bank van leening was geweest, waar men geld voorschoot op wilskracht en energie, hij zou er heengegaan zijn.

De onzinnigste denkbeelden rezen in hem op. Een staatsman kwam hem koopen om een geschikt werktuig van hem te maken, een bankier wenschte ieder oogenblik zijn verstand aan zijn speculaties dienstbaar te maken, en hij nam alles aan, de eer verachtende en zich opdringende dat de heele zaak was sterk te zijn en eens te zegepralen. Daarop glimlachte hij. Hoe was het mogelijk zich te verkoopen? De dwaas, die wachtte tot een koop voor hem op kwam dagen, zou omkomen van ellende. Weer zette hij zich neder, zwerende dat hij zich uit het venster zou werpen, zoodra het donker was.

Hij was echter zoo moe, dat hij op zijn stoel in slaap viel. Plotseling werd hij gewekt door het geluid van stemmen, zijn concierge liet een dame bij hem binnen.

“Mijnheer,” zei ze, “ik ben zoo vrij…”

Bemerkende dat hij geen licht aan had, vloog zij naar beneden om een kaars te halen. Zij scheen de persoon te kennen, welke zij medebracht, want zij was beurtelings vleierig en eerbiedig.

“Zie zoo,” zeide zij, zich verwijderende, “nu kan u praten, zonder dat iemand u storen zal.”

Nantas die overeind was gesprongen zag de dame verwonderd aan. Zij had haar voile opgeslagen. ’t Was een persoon van vijf en veertig jaar, klein, buitengewoon dik, met een onvriendelijk gelaat. Hij had haar nooit gezien. Toen hij haar den eigen stoel aanbood, haar met den blik ondervragende, zeide zij:

“Juffrouw Chuin… Ik kom u eens spreken, mijnheer, over een hoogst gewichtige aangelegenheid.”

Hij had plaats genomen op den rand van zijn ledikant. De naam van juffrouw Chuin gaf hem geen licht. Hij vond het dus maar het beste te wachten tot zij zich nader zou verklaren. Zij haastte zich echter niet, maar liet haar blikken eens door ’t vertrekje dwalen, niet recht wetende hoe zij het gesprek op de geschikste wijze zou beginnen. Eindelijk ging zij verder, zacht sprekende, de gewaagdste gedeelten met een glimlach polijstende.

“Ik kom tot u, mijnheer, als een vriendin… Men heeft mij omtrent u de meest vleiende inlichtingen verschaft. Geloof echter niet aan spionnage. Slechts het levendig verlangen om u nuttig te zijn, deed mij die inlichtingen inwinnen. Ik weet hoe ondankbaar tot nog toe zich het leven tegenover u heeft gedragen, met welken moed gij tot nog toe hebt geworsteld om een betrekking te vinden, en wat op ’t oogenblik het resultaat van al die pogingen is. Vergeef mij nogmaals, mijnheer, mijn onbescheidenheid van zoo in uw private aangelegenheden door te dringen. Ik verzeker u, het is enkel uit sympathie…”

Nantas viel haar niet in de reden, door nieuwsgierigheid geprikkeld en onderstellende dat zijn concierge haar al die bijzonderheden had medegedeeld.

Juffrouw Chuin kon ongestoord doorgaan, en zij vervolgde, pogende al zachter en vleiender haar woorden te kiezen:

“Gij zijt iemand met een groote toekomst, mijnheer. Ik ben zoo vrij geweest uw verschillende pogingen na te gaan en ik ben werkelijk getroffen door den moed, welken gij te midden van het ongeluk behouden hebt. Ik geloof, dat gij het zeer vèr zult brengen, zoo iemand u de behulpzame hand reikt.”

Nogmaals hield zij op, wachtende dat hij iets zou zeggen. De jonge man hoopte dat zij een betrekking voor hem had en antwoordde dat hij gaarne alles zou aannemen. Zij echter, nu het ijs eenmaal gebroken was, vroeg hem plotseling:

“Zoudt gij er op tegen hebben te trouwen?”

“Ik trouwen?” riep Nantas uit, “groote hemel, wat verlangt gij van mij, mevrouw? … Een arm meisje zeker, dat ik zelfs geen stuk brood kan verschaffen.”

“Neen een jong meisje, schoon en rijk, van deftige familie, die u in eens in staat zal stellen de hoogste sporten van den maatschappelijken ladder te betreden.”

Nantas lachte niet meer.

“Tot welken prijs?” vroeg hij, instinctmatig zachter sprekende.

Nantas’ eerste opwelling was de koppelaarster de deur uit te smijten.

”’t Is een laagheid, wat gij mij daar voorstelt,” fluisterde hij.

“Een laagheid,” riep juffrouw Chuin uit, het honingzoete in haar stem terugbrengende, “ik zal maar doen of ik dat leelijke woord maar niet gehoord heb … De waarheid is, mijnheer, dat gij een familie van de wanhoop zoudt redden. De vader weet van niets, de zwangerschap is nog heel in ’t begin en ik ben ’t, die op de gedachte ben gekomen, het arme meisje zoo spoedig mogelijk uit te huwen, den echtgenoot voorstellende als de vader van het kind. Ik ken haar vader, hij zou er van sterven. Mijn oplossing zou zijn smart echter stillen, daar hij gelooven zal aan een zedelijk herstel. De werkelijke verleider is gehuwd. O, mijnheer, er zijn mannen die waarlijk alle zedelijkheid missen.”

Op die wijze had zij zeker nog lang door kunnen gaan. Nantas luisterde echter niet meer naar haar. Waarom zou hij weigeren? Had hij zooeven niet gewenscht zich te verkoopen? En nu was er iemand, die hem koopen wilde. De koop was wederkeerig. Hij gaf zijn naam, hij kreeg een positie. Dat was een zuivere handelsovereenkomst, zooals zoovele. Hij keek eens naar zijn broek, waaraan het slijk nog vastkleefde en hij voelde dat hij sinds den vorigen avond niet gegeten had, al de woede welke twee maanden lang van vruchteloos pogen, zich bij hem had opgekropt, barstte los. Eindelijk zou hij dan zijn voet kunnen zetten op die menigte, die hem uitgeworpen had, hem overleverende aan den zelfmoord.

“Ik neem het aan,” zeide hij ruw en scherp.

Nu verzocht hij juffrouw Chuin om nadere inlichtingen. Wat eischte zij voor haar tusschenkomst? O neen, zij wenschte niets. Niettemin eindigde zij met twintigduizend francs te vragen, na uitreiking van het bedrag dat men den jonkman noodwendig ter hand moest stellen. Toen hij niet afdong, toonde zij zich mild in haar verklaringen.

“Luister eens,” zeide zij, “ik ben het die om u gedacht heb. Het jonge meisje heeft geen ‘neen’ gezegd toen ik uw naam noemde … Waarlijk, gij doet een goeden stap en zult er mij later voor bedanken. Ik had wel iemand van naam kunnen vinden; ik ken er zelfs een, die mij bepaald de handen gekust zou hebben. Ik vond het echter beter geen man te kiezen uit den stand van het arme meisje. ’t Is ook nog veel romantischer… Gij zijt beminnenswaardig en hebt een flink verstand. Vergeet niet, dat ik altoos tot uw dienst ben.”

Tot nog toe was er geen naam over haar lippen gekomen. Op een rechtstreeksche vraag van Nantas, stond de dame evenwel op en stelde zich nogmaals voor:

“Juffrouw Chuin … In betrekking als gouvernante bij baron Danvilliers, sedert den dood der barones. Ik heb juffrouw Flavie, de dochter van mijnheer de baron, opgevoed … Het meisje waarvan sprake is, is juffrouw Flavie.”

Zij trok zich terug, met een bescheiden beweging een enveloppe op de tafel leggende, welke vijfhonderd francs bevatte. Dit gaf zij uit haar eigen zak om in de eerste onkosten te voorzien.

Toen hij weer alleen was, plaatste Nantas zich voor het venster.

De nacht was buitengewoon donker, men onderscheidde niets dan de zwarte massa der boomen, wegkwijnende in ’t donker; één venster was in den donkeren voorgevel van het huis van den baron nog verlicht. ’t Was dus dat slanke blonde meisje, dat met een koninginnenstap daarheen wandelde en deed of zij hem niet zag. Zij of een ander, wat deed dat er toe? De vrouw was geen eigenlijk bestanddeel van den koop.

Nu sloeg Nantas de oogen op naar boven en liet zijn blikken dwalen over Parijs, dat zuchtte in het duister, over de kaden en straten en dwarsstraten aan den rechteroever, verlicht door de flikkerende vlammen van ’t gas; en een gevoel van grootheid rees in hem op, de stad lag aan zijn voeten en hij riep uit:

“Nu behoort gij mij!”

II

Baron Danvilliers bevond zich in zijn salon, een hoog vertrek, met leer bekleed en van antieke meubels voorzien. Sinds den vorigen avond was hij als vernietigd onder het nieuws, dat juffrouw Chuin hem had medegedeeld omtrent de onteering van Flavie. Tevergeefs had zij alles met de lichtste kleuren geschilderd, de grijsaard was onder den slag als ’t ware verpletterd en alleen de gedachte, dat de verleider zijn fout weer eenigszins goed kon maken door een huwelijk, hield hem nog op de been. Dezen morgen verwachtte hij bezoek van dat hem onbekende jongmensch, dat zijn dochter haar eer ontnomen had. Hij schelde.

“Joseph, er zal een jongmensch komen om mij te spreken. Gij laat hem dadelijk binnen komen. Voor ieder ander heb ik belet.”

En plaats nemende in het hoekje bij het vuur, gaf hij zich over aan zijne bittere gedachten. De zoon van een metselaar, een hongerlijder, zonder eenige betrekking. Juffrouw Chuin stelde hem voor als een jongen met een toekomst, maar wat een schande niettemin voor de familie, waarop tot nog toe geen smetje kleefde. Flavie had zich op tamelijk ruwe wijze verontschuldigd teneinde haar gouvernante te vrijwaren voor de verwijten van den ouden heer. Sinds deze onaangename verklaring bleef zij in haar kamer, daar de baron geweigerd had haar te zien. Alvorens haar te vergeven, wilde hij eerst zelf deze verdrietige zaken in orde brengen. Zijn grijzende haren hadden in enkele dagen al het zwarte verloren en nu en dan kon men hem zenuwachtig het hoofd zien schudden.

“Mijnheer Nantas,” meldde Joseph.

De baron stond niet op. Hij keerde alleen het hoofd om en zag Nantas, die bedaard binnentrad, lang en onderzoekend aan. Deze was zoo verstandig geweest zich niet geheel in nieuwe kleeren te steken; hij had een zwarte jas en pantalon gekocht, oud en hier en daar versteld, maar zindelijk en toonbaar; dit gaf hem het aanzien van een arm, oppassend student en verried niet ’t minst den avonturier. In het midden van het vertrek bleef hij staan, zonder te groote onderdanigheid, flink rechtop.

“Dus gij zijt het, mijnheer,” bracht de grijsaard met moeite uit.

Hij kon echter niet voortgaan, de aandoening belette het hem en hij vreesde dat zijn woede hem te machtig zou worden.

Na een oogenblik van stilte, hernam hij bedaard;

“Mijnheer, gij hebt een laagheid begaan.”

En toen Nantas zich wilde excuseeren, herhaalde hij opnieuw en met meerder klem:

“Een laagheid … Ik wil niets weten en verzoek u beleefd niet te beproeven mij de zaken uit te leggen. Al had mijn dochter zich om uw hals geworpen, dan zou uw laagheid toch even groot zijn gebleven … Slechts dieven weten zoo bij families in te dringen.”

Opnieuw liet Nantas het hoofd op de borst zinken.

”’t Is niet moeilik op die manier een bruidschat machtig te worden; in uw hinderlaag moesten noodzakelijk èn vader èn dochter vallen.”

“Sta mij toe, mijnheer,” viel hem de jonge man, die eindelijk driftig werd, in de reden.

De baron maakte een beweging alsof hij hem aan wilde vliegen.

“Wat? wilt gij dat ik u toe zal staan? ’t Betaamt u niet hier te spreken. Wat ik u zeg ben ik genoodzaakt u te zeggen en ’t is evenzeer uw plicht dit aan te hooren, omdat gij hier komt als een boosdoener. Gij hebt mij een verschrikkelijken smaad aangedaan. Ik ben er bijna van gestorven en nu, nu beven mijn handen, alsof ik plotseling wel tien jaren ouder was geworden. Houdt u stil en luister”.

Nantas was zeer bleek geworden. Hij had mogelijk een te zwaren last op zijne schouders gelegd. De verblindheid van zijn hartstocht wenschte hij ondanks alles als excuus te gebruiken.

“Ik had het hoofd verloren,” prevelde hij, een geschiedenis van zijn voorgewende liefde bedenkende. “Ik kon juffrouw Flavie niet zien …”

Toen hij den naam van zijn dochter hoorde sprong de baron overeind en riep met donderende stem:

“Zwijg dan toch! Ik heb u gezegd, dat ik niets wensch te weten. Behoud uw getuigenissen gerust voor u zelf, ik wensch de détails van al die ongerechtigheden niet te hooren.”

Toen ging hij weer zitten, bevend en uitgeput. Nantas boog zich, innerlijk bewogen, ondanks zijn groote mate van zelfbeheersching. Na eenige oogenblikken van stilzwijgen, ging de grijsaard voort op een toon van iemand die een moeielijke zaak afhandelt:

“Pardon, mijnheer. Ik had kalm willen blijven. Ge behoort mij niet toe, maar ik u, daar ik aan uw discretie ben overgeleverd. Gij zijt hier gekomen om een voorstel te doen, laat ons onderhandelen, mijnheer.”

Van nu aan sprak hij als een advocaat, die een schandelijk proces behandelt, waarover hij zichzelf bijna schaamt en die tot allen prijs de zaak in der minne wenscht te schikken. Met zeer groote beslistheid zeide hij:

“Juffrouw Flavie Danvilliers heeft bij den dood harer moeder een som van twee maal honderd duizend francs geërfd, welke zij eerst in handen krijgt op den dag van haar huwelijk. Deze som heeft natuurlijk reeds interest opgeleverd. Zie hier mijn verantwoording als voogd, welke ik noodzakelijk oordeel u over te leggen.”

Hij opende een portefeuille en begon de getallen voor te lezen. Nantas beproefde tevergeefs hem hiermede te doen eindigen. Een machtige ontroering maakte zich van hem meester bij ’t gezicht van dien grijsaard, zoo rechtvaardig en eenvoudig, die hem zoo trotsch en groot voorkwam in zijn kalmte.

“Om kort te gaan,” besloot hij, “heb ik door mijn notaris hedenmorgen een som doen toewijzen van tweemaal honderdduizend francs, daar ik weet dat gij niets bezit. Deze som kan u in ontvangst nemen den dag na uw huwelijk”.

“Maar mijnheer,” zeide Nantas, “ik vraag uw geld niet, ik vraag alleen uwe dochter …”

De baron viel hem oogenblikkelijk in de rede:

“Gij hebt het recht niet te weigeren en mijn dochter zou geen man kunnen trouwen, die niet minstens evenveel als zij … Ik geef u den bruidschat, welken ik voor haar bestemde, ziedaar alles. Misschien had gij op meer gerekend, men onderstelt algemeen, dat ik rijker ben dan werkelijk het geval is, mijnheer.”

Daar de jonge man over de laatste hatelijkheid het stilzwijgen bewaarde, oordeelde de baron het onderhoud afgeloopen en schelde den bediende.

“Joseph, zeg aan de juffrouw, dat ik haar in mijn cabinet verwacht.”

Hij was opgestaan zonder een woord meer te spreken. Nantas stond nog steeds onbeweeglijk. Hij bedroog dezen grijsaard en voelde zich tegenover hem klein en zwak. Eindelijk trad Flavie binnen.

“Mijn dochter,” zeide de baron, “hier is die man. Het huwelijk zal langs den gewonen, wettelijken weg plaats hebben.”

En hij ging heen, hen alleen latende, alsof voor hem het huwelijk reeds besloten was.

Toen de deur gesloten was stonden beiden sprakeloos tegenover elkander. Nantas en Flavie zagen elkander eens aan. Zij hadden nog nimmer elkander gezien. Zij scheen hem buitengewoon schoon toe met haar bleek en trotsch gelaat, welks groote grijze oogen hem doordringend aanzagen. Misschien had zij die dagen, waarin zij haar kamer niet verlaten had, niets gedaan dan schreien; de koudheid harer wangen moest echter de tranen wel hebben doen stollen, zij was het die hem het eerst toesprak:

“Dus, mijnheer, de zaak is in orde gekomen?

“Welzeker, juffrouw,” antwoordde Nantas bedaard.

Een minachtende trek kwam onwillekeurig op haar gelaat en hem aanziende, scheen zij de laagheid op zijn gelaat te willen lezen.

“Zooveel te beter,” hernam zij, “ik vreesde niemand voor een zoodanige koop te zullen vinden.”

Aan den toon waarop zij dit zeide, merkte Nantas maar al te zeer hoe zij hem minachtte. Hij richtte het hoofd echter op. Had hij al gebeefd voor den vader, wetende, dat hij deze bedroog, tegenover de dochter, die zijn medeplichtige was, moest hij flink zijn.

“Pardon, juffrouw,” zeide hij kalm en beleefd, “gij hebt een verkeerde opvatting van de betrekking welke tusschen ons zal komen te bestaan en die gij zeer juist een koop noemt. Ik meen, dat wij voortaan tegenover elkaar op een voet van gelijkheid zullen zijn.”

“Zeer zeker?” viel Flavie hem met een minachtende glimlach in de reden.

“Op een voet van volkomen gelijkheid … Gij hebt behoefte aan een naam, om een fout te verbergen, waarover ik geen oordeel durf uitspreken, en ik geef u den mijnen. Van mijn kant heb ik behoefte aan het noodige kapitaal en een positie in de maatschappij, om te komen waar ik zijn wil, en gij verschaft mij deze twee. Vanaf heden zijn wij twee compagnons, wier inbrengst in de firma zoowat van gelijke waarde is en hebben wij elkander wederkeerig te bedanken voor de diensten, die wij de een den ander bewijzen.”

Zij lachte niet meer. Een trek van toornigen trots verscheen op haar voorhoofd.

Na eenige oogenblikken zeide zij:

“Gij kent mijne voorwaarden?”

“Neen, juffrouw,” zeide Nantas, die volkomen kalm bleef. “Wees zoo goed mij die te noemen en ik beloof u bij voorbaat dat ik ze gaarne accepteer!”

Nu zeide zij kalm, zonder de minste aarzeling of schaamte:

“Gij zult nooit anders dan in naam mijn echtgenoot zijn. Onze levenswijzen zullen elkander ten eenenmale vreemd wezen. Ik heb geen rechten op u en gij hebt geen rechten op mij.”

Bij iedere voorwaarde boog hij toestemmend met het hoofd. Dat was juist wat hij verlangde en hij antwoordde:

“Als ik galant wilde zijn zou ik u toevoegen dat zulke condities mij wanhopig maakten. Wij zijn echter beiden boven zulke banaliteiten verheven. Ik ben verheugd, dat gijzelven inziet hoe onze toekomstige verhouding dient te zijn. Wij gaan beide het leven in langs een pad, waar geen bloemen bloeien … Ik heb u nog maar één ding te verzoeken, en wel dit, dat gij op geenerlei wijze van uw vrijheid een zoodanig gebruik maakt, dat mijn tusschenkomst noodzakelijk wordt.”

“Mijnheer?” riep Flavie toornig uit, haar trots weer voelende ontwaken.

Hij boog echter beleefd met het hoofd, haar verzekerende dit niet te hebben gezegd om haar te kwetsen. Hun positie was uiterst teer, zij moesten zich beiden van toespelingen onthouden, om de goede verstandhouding niet onmogelijk te maken. Juffrouw Chuin had hem medegedeeld, dat haar verleider een zekere heer Fondettes was, de man van een harer kostschoolvriendinnen. Een maand bij hem gelogeerd zijnde, op het platte land, had zij zich op een avond in de armen van dien man bevonden, zonder eigenlijk zelf goed te weten hoe alles in ’t werk was gegaan en tot hoeverre zijzelve hieraan schuld had; juffrouw Chuin sprak bijna van een gewelddadige aanranding.

Plotseling voelde Nantas een bijna vriendschappelijke opwelling. Als alle menschen, die zich van hun eigen kracht bewust zijn, hield hij er van goedhartig te wezen.

“Kijk eens, mejuffrouw,” zeide hij, “wij kennen elkaar niet, maar ik geloof toch, dat wij verkeerd zouden doen als wij elkander op het eerste gezicht veroordeelen. Misschien zijn wij in de wereld gekomen om ’t met elkaar zeer wel te kunnen vinden … Ik zie wel, dat gij mij veracht, dat komt, omdat ge mij niet kent.”

En hij vertelde, koortsachtig opgewonden, van zijn leven te Marseille en van zijn vergeefsche pogingen te Parijs. Wat baatte het oordeel der menigte, als men den voet op haar nek kon zetten! Het was alleen maar de vraag boven haar te staan. Macht was een excuus voor alles. Met breede trekken teekende hij haar het leven, dat hij wenschte te leiden. Hij vreesde geen hindernissen, niets zou tegen zijn kracht kunnen opwegen, hij zou sterk zijn en gelukkig.

“Geloof niet, dat ik mij verkoop voor uw geld,” vervolgde hij. “Ik accepteer uw geld alleen om hoog, zeer hoog te kunnen stijgen … O, als gij wist, wat er in mij leeft, als gij mijn droom kendet, dien de werkelijkheid steeds weder verjaagd heeft, dan zoudt gij mij begrijpen en misschien met fierheid uw arm leggen in den mijnen, u gelukkig achtende mij de middelen te kunnen verschaffen, die mij in staat stellen iemand van beteekenis te worden.”

Zij hoorde hem aan, zonder dat een trek in haar bewoog. Weer stelde hij zich de vraag, die al drie dagen in zijn hoofd had rondgespookt, zonder dat hij het antwoord had kunnen vinden: Had zij hem opgemerkt, als hij aan ’t venster zat en had zij daarom zoo spoedig in juffrouw Chuin’s voorstel toegestemd, toen deze hem had genoemd? Misschien, meende hij, was zij hem gaan beminnen met een hartstochtelijke romantische liefde, als hij met verontwaardiging den koop had afgewezen, dien juffrouw Chuin hem kwam voorstellen. Daarna, alsof zij van al zijn vertrouwelijke mededeelingen geen woord verstaan had, herhaalde zij droogjes:

“Mijn man dus, alleen in naam; onze levenswijzen geheel van elkander afgescheiden; de volstrekte vrijheid.”

Nantas hernam na een oogenblik met onbewogen gelaat, en op den toon van iemand, die spreekt over een alledaagsche overeenkomst:

“Dat is overeengekomen, juffrouw.”

Hij trok zich terug, ontevreden over zichzelf. Hoe had hij zoo dom kunnen wezen, zich te verbeelden die vrouw te kunnen veroveren! Zij was buitengewoon schoon.

III

Tien jaren waren er verloopen. Wij zien op een morgen Nantas weder in het kabinet van baron Danvilliers, hetzelfde, waarin hij vroeger zoo onvriendelijk was ontvangen. Op ’t oogenblik was dit kabinet het zijne; nadat hij zich met zijn schoonzoon en zijn dochter had verzoend, had de baron hun het gansche huis overgelaten, voor zichzelf slechts een klein paviljoen behoudende aan het andere einde van den tuin, uitziende in de rue de Beauxe.