bepul

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2

Matn
iOSAndroidWindows Phone
Ilova havolasini qayerga yuborishim mumkin?
Mobil qurilmada kodni kiritmaguningizcha oynani yopmang
TakrorlashHavola yuborildi

Mualliflik huquqi egasi talabiga ko`ra bu kitob fayl tarzida yuborilishi mumkin emas .

Biroq, uni mobil ilovalarimizda (hatto internetga ulanmasdan ham) va litr veb-saytida onlayn o‘qishingiz mumkin.

O`qilgan deb belgilash
Shrift:Aa dan kamroqАа dan ortiq

Ik vroeg hem naar de reden van al deze verschansingen. Hij zeide, dat ik erkennen zou, dat zij noodig genoeg waren, als hij mij verhaald had wat zij van hunne komst op het eiland af beleefd hadden, vooral nadat zij het ongeluk hadden gehad van mijn vertrek te vernemen. Hij zeide, dat toen hij gehoord had, dat ik met een goed schip en naar mijn genoegen vertrokken was, hij niet dan zich kon verheugen over mijn geluk; en dat hij naderhand dikwijls vertrouwd had, dat hij mij den een of anderen tijd zou wederzien. Maar nimmer was hem in zijn leven iets zoo onverwachts en treurigs overgekomen als de teleurstelling, die hij in het eerst gevoelde, toen hij, op het eiland teruggekeerd, vernomen had, dat ik mij daar niet meer bevond.

Wat de achtergebleven barbaren (gelijk hij ze noemde) betrof, en van welke hij zeide mij veel te verhalen te hebben, de Spanjaarden achtten zich allen veel beter onder de wilden, hoezeer zij in zoo klein getal waren. "En waren zij sterker in getal geweest," zeide hij, "wij zouden reeds lang in het vagevuur geweest zijn," terwijl hij een kruis maakte. "Ik hoop echter, dat het u niet mishagen zal, mijnheer," vervolgde hij, "als ik zeg hoe de noodzakelijkheid ons gedwongen heeft hen, tot behoud van ons leven, te ontwapenen, en hen, die niet tevreden waren met in zachtheid onze meesters te zijn, maar onze moordenaars wilden zijn, tot onze onderdanen te maken." Ik antwoordde, dat ik er zeer voor gevreesd had, toen ik hen daar achterliet, en dat niets bij mijn verlaten van het eiland mij meer onrust baarde dan dat zij niet teruggekomen waren; anders zou ik hen eerst in het bezit van alle dingen gesteld en de anderen in een staat van onderdanigheid achtergelaten hebben, gelijk zij verdienden. Doch zoo zij hen daartoe gebragt hadden, was mij dit zeer aangenaam, en ik er verre af hierin iets laakbaars te vinden; want ik wist, dat zij een hoop ontembare, weerbarstige schurken waren, die tot alle kwaad in staat waren.

Terwijl hij dit verhaalde, kwam de man, die hij teruggezonden had, met nog elf anderen terug. Het was mij onmogelijk uit de kleeding, die zij droegen, op te maken, van welke natie zij waren, doch hij verklaarde alles zoo wel aan hen als aan mij. Eerst keerde hij zich tot mij, en naar hen wijzende, zeide hij: "Dit, mijnheer, zijn eenigen van de heeren, die hun leven aan u te danken hebben," en zich daarop tot hen keerende en op mij wijzende, deelde hij hun mede wie ik was. Waarop zij allen een voor een naar mij toekwamen, niet alsof zij matrozen en zulk volk waren en ik huns gelijken; maar als waren zij ambassadeurs van hoogen adel en ik een monarch of groote veroveraar. Hun gedrag was ten uiterste hoffelijk en verpligtend, en toch met een manhaften ernst en deftigheid gepaard, die hun zeer goed stond; kortom, zij waren zoo hoffelijk, dat ik naauwelijks wist hoedanig hunne beleefdheden te ontvangen, veel minder hoe ik die beantwoorden zou.

De geschiedenis van hunne komst en gedrag op het eiland na mijn vertrek is zoo merkwaardig, en behelst zoo vele voorvallen, die het volgend deel mijns verhaals zal ophelderen, en in het meerendeel overeenstemmen met het daarvan reeds gegeven verslag, dat ik niet dan met het grootst genoegen die te boek stel voor hen, die na mij dit zullen lezen.

Ik zal niet langer mijzelven laten optreden, ten einde niet duizendmaal: "ik zeide, hij zeide, ik hernam, hij hervatte," enz., te moeten herhalen, maar zal de gebeurtenissen mededeelen, zoo als zij achtervolgens geschied zijn, en mijn geheugen die bewaard heeft, uit hetgeen zij mij mededeelden en van hetgeen ik in mijn omgang met hen en op de plaats vernam.

Ten einde dit zoo duidelijk mogelijk geschiede, moet ik teruggaan tot den staat, waarin ik het eiland verliet, en van de personen, waarvan ik spreken moet. Eerstelijk moet ik herhalen, dat ik Vrijdags vader en den Spanjaard, die ik het leven gered had, in eene groote kanoe naar het vasteland, waarvoor ik het toen hield, had doen oversteken, om de makkers van den Spanjaard, die hij achtergelaten had, te halen, ten einde hen voor gelijke ramp, als die hem getroffen had, te behoeden, en hen voor het oogenblik te hulp te komen, en ten einde wij zoo mogelijk, gezamenlijk een middel tot onze bevrijding zouden uitvinden.

Toen ik hen wegzond had ik geenerlei vooruitzigt of eenigen meerderen grond om op mijne redding te hopen, dan ik twintig jaren lang gehad had, veel minder had ik eenig vermoeden van hetgeen kort daarop gebeurde, namelijk, dat een Engelsen schip het eiland zou aandoen om mij op te nemen; en het moest voor hen eene zeer groote verrassing zijn, toen zij bij hunne terugkomst niet alleen vonden, dat ik vertrokken was, maar er ook drie vreemdelingen aantroffen, in het bezit van al wat ik achtergelaten had, en dat anders hun eigendom zou geweest zijn.

Het eerst waar ik naar vroeg, was naar hunne eigene lotgevallen; en ik verzocht hem mij een verslag te geven van zijne terugreis naar zijne landslieden, met de boot, toen ik hem uitgezonden had om hen te halen. Hij zeide, dat dit zeer eenvoudig was, want dat hun onder weg niets merkwaardigs gebeurd was. Zij hadden stil weder en eene effen zee gehad. Het was buiten kijf, zeide hij, dat zijne landslieden bovenmate verheugd waren hem weder te zien. (Het schijnt, dat hij de voornaamste onder hen was, want de kapitein van het schip, waarmede zij schipbreuk geleden hadden, was voor eenigen tijd gestorven). Zijne terugkomst verbaasde hen te meer, daar zij wisten, dat hij in de handen der wilden gevallen was, die, naar zij begrepen, hem zoo goed als hunne andere gevangenen zouden opgegeten hebben, en toen hij hun verhaalde hoe hij gered was geworden en thans in staat was gesteld hen vandaar te voeren, dachten zij te droomen, en waren, zeide hij, even verbaasd als Jozefs broeders, toen deze hun verhaalde wie hij was, en hoe hoog hij aan Farao's hof verheven was. Maar toen hij hun zijne wapens, kruid en lood en mondbehoeften liet zien, die hij voor hunne reis medegebragt had, kwamen zij tot zichzelven, juichten over hunne bevrijding en maakten zich dadelijk tot hun vertrek gereed.

Hunne eerste zorg was thans kanoes te bekomen, en hierbij waren zij genoodzaakt niet al te eerlijk te werk te gaan, maar van hunne vrienden, de wilden, twee groote kanoes of praauwen te leenen, onder voorwendsel, dat zij er mede gingen visschen. Met deze vertrokken zij den volgenden morgen. Zij hadden ook weinig tijds noodig om zich gereed te maken, want zij hadden noch bagaadje, noch kleederen, noch voorraad, noch iets dan zij aan het lijf hadden, en geen anderen voorraad dan eenige wortelen, waarvan zij gewoon waren brood te maken.

In het geheel waren zij drie weken afwezig, en ongelukkig voor hen had zich juist in dien tijd de gelegenheid voor mij opgedaan van het eiland te verlaten, gelijk ik in het vorig deel verhaald heb, terwijl ik er drie alleronbeschaamdste, weerbarstigste en verhardste schurken achterliet, die men ooit ergens vinden kon, en zeer tot verdriet en ongeluk der Spanjaarden, daar kan men op rekenen.

De eenigste pligtmatige daad der schurken was, dat toen de Spanjaarden aan wal stapten, zij hun mijnen brief gaven, en levensmiddelen en goederen, gelijk ik gelast had. Ook gaven zij hun de vele geschrevene aanwijzingen, hoe ik gedurende mijn verblijf aldaar gehandeld had, hoe ik mijn brood bakte, mijne tamme geiten aanfokte, mijn koorn plantte en mijne druiven droogde, potten bakte, kortom, hoe ik alles deed. Dit geheele schriftelijke opstel gaven zij aan de Spanjaarden, waarvan twee vrij goed Engelsch verstonden. Ook weigerden zij in den beginne niet, hen met een en ander te gerijven, want zij leefden eerst in vrij goede verstandhouding; zij vergunden hun mede het gebruik van het huis of den kelder, en zoo leefden zij vrij gezellig, en de Spanjaard, die veel van mij afgezien had, benevens Vrijdags vader, beschikten alle werkzaamheden. De Engelschen deden niets anders dan het eiland rondzwerven, papegaaijen schieten en schildpadden vangen, en als zij des avonds te huis kwamen, hadden de Spanjaarden het eten voor hen gereed gemaakt.

Hierin zouden de Spanjaards genoegen hebben genomen, als de anderen hen slechts ongemoeid hadden gelaten, maar dit konden zij niet van zich verkrijgen, en even als de hond in de fabel wilden zij noch zelf eten, noch het anderen laten doen. Wel waren hunne geschillen in het eerst beuzelachtig en niet meldenswaard, maar eindelijk barstten zij in openbaren oorlog uit, en deze begon met alle denkelijke woestheid en ruwheid, zonder oogmerk, zonder aanleiding, en inderdaad strijdig met alle gezond verstand, en ofschoon het eerste verhaal er van mij door de Spanjaarden, als het ware de aanklagers, gedaan werd, konden de kerels, toen ik hen daarover ondervroeg, er geen woord van ontkennen.

Maar alvorens hiervan de bijzonderheden mede te deelen, moet ik iets vermelden, wat ik in mijn vorig verhaal vergeten heb, namelijk, dat juist toen wij het anker zouden ligten bij mijn vertrek, er een kleine twist aan boord ontstond, die ik vreesde, dat in eene tweede muiterij zou ontaarden. Deze werd ook niet gestild, voor dat de kapitein ons allen tot zijn bijstand geroepen had, hen met geweld uiteen dreef, en de twee weerbarstigsten in de ijzers zette; en daar deze ook aan de vroegere wanorde deel genomen, en zich eenige zware bedreigingen de tweede maal hadden laten ontvallen, dreigde hij hun in de ijzers naar Engeland te zullen voeren, en daar voor muiterij en afloopen van het schip te laten ophangen.

Hoewel de kapitein dit niet ernstig meende, scheen het toch eenige andere matrozen bang gemaakt te hebben, en deze trachtten de overigen diets te maken, dat de kapitein hen met goede woorden zocht te paaijen, tot hij eene Engelsche haven zou bereikt hebben, en hen dan allen in de gevangenis zetten zou, en hun proces laten opmaken. De stuurman had dit vernomen en deelde het ons mede, waarop men besloot, dat ik, die nog altijd voor een groot man bij hen doorging, met den stuurman bij hen zou gaan, en het volk geruststellen en beloven, dat het verledene vergeven zou zijn, als zij zich gedurende de verdere reis goed gedroegen. Ik deed dit, en op mijn woord stelden zij zich gerust, vooral toen ik de twee matrozen, die in de ijzers zaten, deed ontslaan.

 

Maar door deze muiterij hadden wij, daar de wind ook was gaan liggen, dien nacht voor anker moeten blijven. Den volgenden morgen vernamen wij, dat de twee man, die uit de boeijen waren ontslagen, ieder een geweer en eenige andere wapens gestolen hadden, en kruid en lood, hoeveel wisten wij niet, en met de pinnas naar hunne makkers aan den wal gevlugt waren. Op het ontdekken hiervan zond ik de groote boot met twaalf man en den stuurman aan wal om hen te zoeken; maar zij konden noch hen, noch een der overigen vinden, want allen waren in de bosschen gevlugt, toen zij de boot zagen naderen. De stuurman wilde eerst, om hen te straffen, alle aanplantingen vernielen, en al hun goed en huisraad verbranden, maar daar hij hiertoe geene orders had, liet hij alles zoo als het was, en nam alleen de pinnas weder mede.

Zij waren dus thans met hun vijven, maar de drie eersten waren zoo veel woester, dat zij na twee of drie dagen de nieuw aangekomen ter deur uitwierpen en niets met hen te doen wilden hebben; het duurde lang eer zij zelfs bewogen konden worden hun eenig eten te geven; de Spanjaarden waren toen nog niet aangekomen. Toen deze aankwamen, wilden zij de drie Engelschen overreden hunne landslieden weder op te nemen, ten einde, gelijk zij zeiden, allen slechts een huisgezin zouden uitmaken, maar deze wilden daarvan niet hooren. Dus leefden deze twee Engelschen op zichzelven, en bemerkende, dat zij op hunne vlijt alleen moesten steunen, sloegen zij tenten op aan de noordzijde van het eiland, doch wat naar het westen toe, om voor de wilden bevrijd te blijven, die altijd op de oostzijde van het eiland aan wal stapten.

Hier bouwden zij twee hutten; een om in te wonen en een om hunnen voorraad in te bergen, en daar de Spanjaarden hun eenig zaaikoren en vooral erwten geschonken hadden, zaaiden en plantten en omheinden zij, op de wijze als ik gedaan had, en leefden rustig voort. Hun eerste koren kwam juist boven den grond, en schoon de tijd hun slechts toegelaten had weinig om te spitten, was dit genoeg om hen te voeden, en van genoegzamen spijsvoorraad te voorzien. Een hunner, die aan boord koksmaat geweest was, was zeer behendig in het maken van soep, podding en soortgelijke spijzen, waartoe de rijst, melk en het weinige vleesch, dat zij hadden, hem in staat stelde.

Terwijl zij aldus rustig voortleefden, kwamen de drie schurken, en dat nog wel hunne landslieden waren, bij hen, alleen uit lust om hen te schelden en te beschimpen. Zij zeiden, dat het eiland hun toebehoorde, dat de gouverneur, waarmede zij mij bedoelden, hen in het bezit er van gesteld had, en niemand anders er eenig regt op had, terwijl zij onder afgrijsselijke vloeken betuigden, dat zij op hunnen grond geene huizen zouden bouwen zonder er belasting voor te betalen.

De twee Engelschen dachten, dat zij schertsten, en noodigden hen binnen te komen, om te zien welk slag van huizen zij gebouwd hadden, en hun te zeggen hoeveel grondrente zij daar wel voor moesten betalen. Een hunner voegde er lagchende bij, dat hij hoopte, zij zouden, als grondeigenaars, het land verbeteren en er gebouwen opzetten, en hun, volgens gewoonte, een langen pachttijd vergunnen, en verzocht hun een notaris te halen om de grondbrieven op te maken. Een der anderen zeide daarop onder veel vloeken en zweren, dat zij zien zouden, dat het geene gekheid was, en een eind weegs vandaar gaande, waar de ander een vuur aangelegd had, om eten te koken, nam hij een brandend stuk hout en wierp het tegen de hut, die binnen weinige minuten in de asch zou gelegd zijn, zoo niet de ander hem weggestooten, en hoewel niet zonder moeite, het vuur had uitgetrapt.

De kerel werd zoo woedend, dat de ander hem wegstiet, dat hij een stuk hout opnam, en zoo de ander niet vlug den slag ontweken en in zijne hut de wijk genomen had, ware het met hem gedaan geweest. Zijn makker, ziende in welk gevaar zij beide waren, liep hem achterna, en een oogenblik daarna kwamen zij met hunne geweren terug. Degeen, op wien de slag gemunt was geweest, velde dengeen, die hem dien had willen toebrengen, met den kolf van zijn geweer neder, voor de anderen hem te hulp konden komen, en toen deze naderden, hielden zij hen de geweren voor en gelastten hen heen te gaan.

De anderen hadden ook vuurwapens bij zich, maar de moedigste van de twee eerlijke Engelschen (gelijk ik hen voortaan noemen zal) door het gevaar wanhopig gemaakt, zeide, dat zij hen zouden doodschieten als zij hand of voet bewogen, en gelastte hen hunne wapens af te leggen. Dit laatste deden zij wel niet; maar de standvastigheid van de anderen bragt hen tot onderhandelen, en zij verlangden den gekwetste mede te nemen en te vertrekken; het schijnt, dat deze vrij zwaar gekwetst was. Zij hadden echter ongelijk, dat zij, thans de overhand hebbende, hen niet ontwapenden, gelijk zij hadden kunnen doen, en daarop naar de Spanjaards toegingen en hun verhaalden hoe de schurken hem bedreigd hadden, want deze drie zonnen op niets dan op wraak, en gaven toen dagelijks de blijken daarvan.

Ik zal kleinere staaltjes hiervan niet vermelden, als het vertrappen van hun koorn, het doodschieten van jonge geiten en van een tamme geit, die de arme lieden voor verdere aanfokking hielden. Zij plaagden hen op dergelijke wijze nacht en dag, tot dat de twee anderen in wanhoop besloten hen alle drie te bevechten, bij de eerste gelegenheid de beste. Zij besloten te dien einde naar mijne oude woning te gaan, waar de Spanjaards en de drie schurken gezamenlijk woonden, ten einde de Spanjaards te vragen om toe te zien, dat het bij het gevecht eerlijk in zijn werk ging. Op een morgen voor dat de dag aanbrak, begaven zij zich op weg, en voor het kasteel gekomen (gelijk zij het noemden) riepen zij de Engelschen bij hun naam, en zeiden aan een Spanjaard, die hun antwoordde, dat zij hen wilden spreken.

Toevallig hadden twee der Spanjaarden den vorigen dag in het bosch een der eerlijke Engelschen ontmoet, die zich bij hen bitter beklaagd had over de schandelijke behandeling, die zij van hunne landslieden ondergingen, hoe deze hunne aanplantingen vernield, hun koorn vertrapt hadden, waaraan zij zoo hard gewerkt hadden; dat zij hunne melkgeit en drie jongen gedood hadden, waarvan zij geheel moesten leven, en dat zoo de Spanjaarden hen niet bijstonden, zij van honger moesten sterven. Toen de Spanjaarden dien avond te huis kwamen, namen zij de vrijheid de Engelschen te berispen, schoon in zachte en gematigde bewoordingen, en vroegen hoe zij zoo wreed konden zijn jegens lieden, die hun geheel geen kwaad deden, en die zelf hun onderhoud trachtten te verdienen, en wie het zoo veel moeite had gekost hunne zaken op dien voet te brengen.

Een der Engelschen antwoordde zeer barsch, wat zij daar te maken hadden; zij waren zonder verlof op het eiland gekomen; de grond behoorde hun niet. "Wel sennor," zeide een der Spanjaarden zeer bedaard, "zij moeten niet van honger sterven." – "Dat kunnen zij doen, wat mij betreft," antwoordde de Engelschman, als een echte ruwe zeebonk, "zij mogen daar niet planten of bouwen." – "Wat moeten zij dan doen, sennor?" vroeg de Spanjaard. Een ander der woestelingen antwoordde, dat zij knechts moesten zijn en voor hen werken. – "Maar hoe kunt gij dat verwachten," hernam de Spanjaard, "gij hebt ze niet voor geld gekocht, gij hebt geen regt hen tot uwe knechts te maken." De Engelschman antwoordde, dat het eiland hun toebehoorde, de gouverneur had het hun gegeven en niemand had daar iets te zeggen dan zij, en daarbij zwoer hij, dat hij telkens hunne nieuwe hutten zou afbranden, en dat zij er geen op hun land zouden zetten.

"Wel, sennor," zeide de Spanjaard, "op dien grond zouden wij ook uwe dienstknechten zijn." – "Ja," zeide de onbeschaamde kerel, "en dat zult gij ook worden, eer wij met elkander afgedaan hebben." Hij doormengde dit gezegde met eenige afgrijsselijke vloeken. De Spanjaard echter lachte hierover en gaf hem geen antwoord. Dit gesprek had echter de Engelschen warm gemaakt; een hunner, Willem Atkins geloof ik, zeide: "Kom Jack, laat ons hen op een ander tijd te lijf gaan; wij zullen hun kasteel vernielen, zij zullen op onzen grond geene plantaadje aanleggen."

Hierop vertrokken zij, ieder met een snaphaan, een pistool en sabel gewapend, terwijl zij verscheidene bedreigingen uitstieten, wat zij den Spanjaarden zouden doen, als er zich de gelegenheid toe aanbood. Het schijnt echter, dat de Spanjaarden hen niet genoeg verstonden om hunne bedoeling op te maken, alleen begrepen zij, dat zij verbitterd waren, omdat zij de twee andere Engelschen voorgesproken hadden.

Waar zij heen gingen en hoe zij dien avond den tijd doorbragten, zeiden de Spanjaarden, wisten zij niet. Het schijnt echter, dat zij een deel van den nacht rondzwierven, en toen, vermoeid zijnde, gingen liggen op de plaats, die ik mijne buitenplaats noemde, en dat zij toen zich versliepen. Zij hadden namelijk besloten tot middernacht te wachten, en dan hunne arme landslieden, als zij sliepen, te overvallen, en gelijk zij naderhand bekenden, hunne hut in brand te steken, terwijl zij er in sliepen, en hen laten verbranden of hen dood te slaan als zij er uit kwamen. Daar nu de boosheid zelden gerust slaapt, is het wonder, dat zij niet wakker bleven.

Daar echter de twee anderen ook een voornemen hadden, schoon een veel loffelijker dan dat om te branden en te moorden, gebeurde het, en zeer tot hun geluk, dat zij op, en uitgegaan waren voor de bloeddorstige schelmen aan hunne hutten kwamen. Toen deze daar gekomen en de bewoners vertrokken vonden, riep Willem Atkins, die naar het scheen de belhamel was: "Ha, Jack, daar is het nest, maar de vogels zijn gevlogen!" Zij wisten eerst niet wat zij er van denken moesten, dat zij zoo vroeg uitgegaan waren, en begrepen, dat de Spanjaards hen gewaarschuwd hadden; hierop sloegen zij de handen ineen, en zwoeren, dat zij zich op de Spanjaarden zouden wreken. Zoodra zij deze bloedige overeenkomst gesloten hadden, vielen zij op de woning der arme Engelschen aan. Zij staken wel niets in brand, maar braken de beide hutten stuksgewijs uiteen, en lieten niet den minsten stijl in den grond, zoodat men naauwelijks zien kon waar zij gestaan hadden. Al hun huisraad en goederen vernielden zij, en strooiden alles zoo in het rond, dat de arme lieden naderhand eenige hunner goederen een kwartier verder vonden liggen.

Toen dit gedaan was, rukten zij al het jonge plantsoen uit, dat zij geplant hadden, vertrapten de heining, waardoor zij hun vee en graan beschermden, en kortom, vernielden en verwoestten alles zoo als naauwelijks eene horde Tartaren had kunnen doen.

De twee Engelschen waren op dat oogenblik uitgegaan om hen op te zoeken, en zij hadden besloten hen te bevechten, waar zij hen ook vonden, schoon zij twee tegen drie waren, zoo dat er zeker bloed zou gestort zijn als zij elkander ontmoet hadden, want allen waren zeer kloeke en moedige kerels. Doch de Voorzienigheid zorgde meer, hen van elkander te houden, dan zij om elkander te ontmoeten, want, alsof zij voor elkander wegliepen, waren de twee hier, de drie waren ginder; en toen naderhand de twee teruggingen om hen op te zoeken, kwamen de drie aan hunne oude woning terug; wij zullen zien hoe verschillend zij zich gedroegen. Toen de drie terug kwamen, als dolle schepselen, kokende van drift, waarin hunne daden hen gebragt hadden, kwamen zij bij de Spanjaarden, en verhaalden hun, al snoevende, wat zij gedaan hadden, en een hunner trad naar de Spanjaards toe, als waren zij een troep kwade jongens, draaide een den hoed op het hoofd rond, en sloeg hem daarop er mede in het gelaat, zeggende: "En gij, Spaansche Jaap, zult van hetzelfde laken een pak hebben, als gij u voortaan niet beter gedraagt." De Spanjaard, die, ofschoon een stil, beleefd man, zoo moedig als een leeuw was, zag hem eene poos strak aan, en stapte, daar hij geen wapen in de hand had, daarop langzaam naar hem toe, en deed hem met een vuistslag, als een gedolden os, op den grond storten; waarop een van de schurken, even onbeschaamd, dadelijk een pistool op den Spanjaard loste. Hij miste hem, maar de kogel streek langs zijn hoofd, en raakte hem even aan zijn oor, zoo dat dit bloedde. Het zien van het bloed deed den Spanjaard gelooven, dat hij zwaarder gewond was, dan het geval was, en hierdoor eenigzins driftig geworden, want hij was tot hiertoe volkomen bedaard gebleven, nam hij het geweer op van den kerel, dien hij nedergeveld had, en stond op het punt den man, die op hem gevuurd had, dood te schieten, toen de andere Spanjaarden uit den kelder kwamen, hem toeriepen niet te schieten, tusschen beide traden en de anderen ontwapenden en bonden.

 

Toen zij thans ontwapend waren, en bemerkten, dat zij zich ook de Spanjaards tot vijand hadden gemaakt, zoo wel als hunne landslieden, begonnen zij een toontje lager, en gaven den Spanjaards goede woorden, om hun de geweren terug te geven; maar de Spanjaards, in aanmerking genomen de veete, die er tusschen hen en hunne landslieden bestond, en begrijpende, dat het best ware hen van elkander te houden, zeiden, dat zij hun geen kwaad wilden doen, en zoo zij vreedzaam wilden leven, hen blijven bijstaan, gelijk zij vroeger gedaan hadden, maar dat zij er niet aan konden denken hunne wapens terug te geven, terwijl zij voornemens schenen er hunne landslieden mede te beleedigen, en zelfs gedreigd hadden hen allen tot slaven te maken.

De schurken wilden evenmin naar rede hooren als handelen, en op deze weigering gingen zij heen, vloekende als dollen, en dreigende wat zij hen ook zonder vuurwapenen zouden doen. Maar de Spanjaards, die hunne bedreigingen verachtten, zeiden hun, dat zij te zorgen hadden van geen kwaad aan hunne plantaadjes of vee te doen, want dat zij hen anders als wilde beesten zouden doodschieten, waar zij hen vonden, en hen ophangen zoo zij hun levende in handen vielen. Wel verre van hierdoor te bedaren, dropen zij af, vloekende en zwerende als helsche furiën. Naauwelijks waren zij weg of de twee anderen kwamen, even woedend, schoon om eene andere reden; want toen zij, bij hunne aanplantingen gekomen, die allen, gelijk gezegd is, vernield en verwoest vonden, hadden zij reden genoeg zich te vertoornen. Zij konden naauwelijks hun verhaal doen, want de Spanjaards lieten hen niet aan het woord komen, en verhaalden hun wedervaren; en waarlijk het was opmerkelijk hoe drie menschen hier negentien getergd hadden, zonder straf te beloopen. De Spanjaarden echter verachtten hen, en na hen ontwapend te hebben, telden zij hunne bedreigingen weinig, maar de twee Engelschen besloten het hun te vergelden, wat moeite het hun ook kosten zou hen op te sporen.

Maar hier kwamen de Spanjaarden ook weder tusschen beide, en zeiden hun, dat daar de anderen reeds ontwapend waren, zij niet konden toestemmen, dat zij (de twee) hen met vuurwapens vervolgden en misschien doodschoten. "Maar," zeide de bezadigde Spanjaard, die hun gouverneur was, "wij willen ons best doen, dat u geregtigheid geschiede, als gij het aan ons wilt overlaten, want er is geen twijfel aan of zij zullen terugkomen als hunne eerste drift bedaard is, daar zij zonder onzen bijstand niet leven kunnen, en ik beloof u, dat wij geen vrede met hen zullen maken zonder eene volledige voldoening aan u, en op deze voorwaarde hopen wij, dat gij u van alle gewelddadigheden jegens hen zult onthouden, anders dan ter uwer verdediging."

De twee Engelschen stemden slechts met weerzin hierin toe, maar de Spanjaarden verzekerden dat zij het alleen deden om bloedstorting te voorkomen en eindelijk alles te schikken. "Want," zeide hij, "zoo veel zijn wij niet in getal of er is ruimte genoeg voor ons allen, en het zou jammer zijn zoo wij niet allen in goede vriendschap leefden." Eindelijk stemden zij dan toe af te wachten hoe de zaak afloopen zou, en bleven eenige dagen bij de Spanjaards, omdat hunne eigene woning vernield was.

Ongeveer vijf dagen daarna kwamen de drie vagebonden, vermoeid van hun rondzwerven, en half dood van honger, daar zij bijkans alleen van schildpadeijeren geleefd hadden, naar het woonhuis terug, en daar zij den Spanjaard, die, gelijk ik zeide, de gouverneur was, met nog twee anderen langs de kreek zagen wandelen, kwamen zij zeer ootmoedig naar hen toe en smeekten op nieuw in hun huisgezin opgenomen te worden. De Spanjaarden ontvingen hen beleefd; maar zeiden, dat zij zoo barbaarsch jegens hunne landslieden, en zoo onbescheiden jegens henzelve gehandeld hadden, dat hij geen besluit kon nemen, zonder de twee Engelschen en zijne overige landslieden te raadplegen. Hij zou hen echter gaan opzoeken en er over spreken, en hun binnen een half uur antwoord geven. Zij schenen er kwaad aan toe te zijn, want toen zij een half uur moesten wachten, smeekten zij, dat hij hun eerst een stuk brood wilde geven; hetgeen hij deed, en hun tevens een stuk gekookt geitenvleesch en een gebraden papegaai toezond, dat zij gretig opaten, want zij waren uitgehongerd.

Na verloop van een half uur werden zij geroepen, en nu volgde nog een lange onderhandeling. Hunne twee landgenooten beschuldigden hen van het vernielen van al wat zij bezaten, en van het voornemen hen te vermoorden, hetwelk zij vroeger openlijk verklaard hadden, en dus thans niet konden ontkennen. De Spanjaards handelden als bemiddelaars, en daar zij vroeger de twee Engelschen belet hadden hen te vervolgen, toen zij ongewapend waren, zoo gelastten zij thans de drie, dat zij de hutten van hunne landslieden weder zouden opbouwen, de eene even als zij geweest was, de andere wat grooter; ook de heiningen weder te herstellen, andere boomen te planten voor de uitgeroeide, het land om te spitten, om het weder te bezaaijen, waar zij het vernield hadden; kortom, alles zoo veel mogelijk in zijn vorigen staat te herstellen, want geheel kon het niet, daar het jaargetij voor het koorn voorbij was, en de boomen en heiningen eerst weder moesten groeijen.

Zij voldeden hieraan gewillig, en daar men hen al dien tijd goed van eten voorzag, leefden zij zeer ordelijk, en de geheele bevolking begon weder aangenaam en genoegelijk te leven; slechts konden de drie Engelschen nimmer overgehaald worden om voor zichzelven te werken, behalve nu en dan voor eene poos, als hun dit in het hoofd kwam. De Spanjaarden zeiden hun echter ronduit, dat zoo zij slechts gezellig en in goede vriendschap wilden leven, en niets tegen het welzijn der volkplanting ondernemen, zij voor hen zouden werken en hen laten rondzwerven en luijeren zoo veel zij wilden; en nadat zij aldus een paar maanden zich vrij wel gedragen hadden, gaven de Spanjaards hun hunne wapens terug en verlof om te gaan waar zij wilden.

Geen week duurde het echter of de ondankbare kerels begonnen even onrustig en lastig te worden. Thans echter gebeurde er iets, dat hun aller veiligheid in gevaar bragt, waardoor zij genoodzaakt waren alle bijzondere veeten te laten varen en alleen op hun lijfsbehoud te denken.

Het gebeurde op een nacht, dat de Spanjaard-gouverneur, gelijk ik hem noemde, dat wil zeggen de Spanjaard, dien ik het leven gered had, en thans zoo veel als kapitein van zijne landslieden was, zeer onrustig was en volstrekt niet slapen kon. Hij was volkomen wel, zeide hij mij, maar allerlei denkbeelden kwamen hem voor den geest, van lieden die vochten en elkander doodsloegen, schoon hij volkomen wakker was, hoewel hij volstrekt den slaap niet vatten kon. Kortom, hij bleef eene poos liggen, maar steeds onrustiger wordende, besloot hij op te staan. Daar hun aantal zoo groot was, sliepen zij niet, zoo als ik, in eene hangmat, maar lagen op geitenvellen, waarvan zij legersteden gemaakt hadden. Als zij dus wilden opstaan, behoefden zij weinig anders te doen om gereed te zijn dan misschien schoenen en een buis aan te doen.

Opgestaan zijnde, zag hij uit, maar het was zoo donker, dat hij niets onderscheiden kon; en bovendien belemmerden de boomen, die ik geplant had en nu digt ineengegroeid waren, het uitzigt, zoodat hij alleen zien kon, dat de sterren helder aan de lucht stonden; en geenerlei gerucht hoorende, keerde hij terug en ging weder liggen, maar het baatte niet, hij kon niet slapen, en had geen rust, want hij was in de uiterste onrust, zonder dat hij wist waarom.