bepul

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2

Matn
iOSAndroidWindows Phone
Ilova havolasini qayerga yuborishim mumkin?
Mobil qurilmada kodni kiritmaguningizcha oynani yopmang
TakrorlashHavola yuborildi

Mualliflik huquqi egasi talabiga ko`ra bu kitob fayl tarzida yuborilishi mumkin emas .

Biroq, uni mobil ilovalarimizda (hatto internetga ulanmasdan ham) va litr veb-saytida onlayn o‘qishingiz mumkin.

O`qilgan deb belgilash
Shrift:Aa dan kamroqАа dan ortiq

Wij mikten zoo goed, of de hemel bestierde ons vuur zoo, dat wij bij de eerste losbranding er veertien doodden, en nog verscheidenen benevens eenige paarden kwetsten, want wij hadden allen onze geweren met ten minste twee of drie kogels geladen.

Dit bragt hen geheel in verwarring, en zij trokken dadelijk wel honderd roeden terug, in welken tijd wij onze geweren weder laadden, en ziende, dat zij op dien afstand bleven, deden wij een uitval, en vermeesterden vier of vijf paarden, wier ruiters waarschijnlijk gedood waren. Bij de gesneuvelden komende, zagen wij duidelijk dat het Tartaren waren, schoon wij niet wisten uit welke streek, noch hoe het kwam dat zij een zoo buitengewoon verren togt hadden ondernomen.

Een dag daarna maakten zij eene beweging om ons op nieuw aan te vallen, en reden ons boschje rond om te zien of zij ook ergens konden doorbreken; maar ons steeds gereed vindende hun het hoofd te bieden, verlieten zij ons weder, en wij besloten dien nacht niet van de plaats te gaan.

Wij sliepen weinig, gelijk men wel denken kan, maar bragten het meerendeel van den nacht door met ons leger te versterken, en de toegangen te verschansen, en eene scherpe wacht te houden, in afwachting, dat het zou beginnen te dagen. Toen de dag doorkwam bragt hij ons eene onaangename ontdekking; want de vijand, dien wij gehoopt hadden dat door de geledene ontvangst afgeschrikt zou zijn geworden, was thans tot op zijn minst driehonderd aangegroeid, en had elf of twaalf hutten of tenten opgeslagen, alsof hij besloten had ons te belegeren. Zij hadden hun kamp opgeslagen op eene opene vlakte, ongeveer drie kwartieruurs van ons verwijderd.

Deze ontdekking was eene onaangename verrassing voor ons; en hier moet ik bekennen, achtte ik mij verloren en al wat ik had. Het verlies mijner goederen ging mij zoo veel niet aan het hart (schoon zij van veel waarde waren), als wel de gedachte van in de handen van zulke barbaren te moeten vallen, op het laatst van mijne reis, na het doorstaan van zoo vele gevaren en moeijelijkheden, en als het ware in het gezigt van de haven, waar wij veiligheid en behoud verwachtten. Mijn compagnon was woedend; hij zeide, dat het verlies zijner goederen hem in den grond zou boren, en dat hij liever wilde sterven dan tot den bedelstaf geraken, en hij wilde vechten tot den laatsten droppel bloed.

De jonge prins, een man zoo dapper als iemand, stemde ook voor het gevecht, en mijn oude loods was van meening, dat wij in onze stelling hen allen konden weerstaan. Wij bragten zoo den dag door in beraadslagingen wat wij doen wilden, doch tegen den avond bespeurden wij dat het getal onzer vijanden nog vermeerderd was. Misschien hadden zij in verschillende afdeelingen rond gezworven om buit op te sporen, en hadden de eerste verspieders uitgezonden om hen te hulp te roepen, en met den buit bekend te maken. Wij wisten niet of niet hun getal den volgenden morgen nog meer aangegroeid zou zijn, en dus vroeg ik aan de lieden, die wij van Tobolsk hadden medegenomen, of er geene andere, geene zijwegen waren, waardoor wij misschien een of ander dorp of stad konden bereiken, of wel het einde der woestijn.

De Siberische knecht van den jongen prins zeide ons, dat als wij hen wilden uit den weg gaan en niet bevechten, hij zich sterk maakte ons in den nacht op een weg te brengen, die noordwaarts liep, naar de rivier Petras, waardoor hij zich verzekerd hield, dat wij den aftogt zouden kunnen blazen, zonder dat de Tartaren wisten waar wij zouden gebleven zijn, maar hij zeide, dat zijn heer hem gezegd had niet te willen vlugten, maar liever te vechten. Ik zeide, dat hij zijn heer niet goed begrepen had, dat deze te verstandig was om gaarne te vechten zonder eenig doel; dat zijn heer reeds blijken genoeg had gegeven, dat hij onversaagd was, maar dat zijn heer zelf wel wist, dat zeventien of achttien man niet tegen vijfhonderd konden vechten, ten ware eene onvermijdelijke noodzakelijkheid hen er toe dwong, en dat als hij het mogelijk achtte in den nacht te ontkomen, wij dit volstrekt moesten beproeven. Hij antwoordde, dat als zijn heer hem dit gebood, hij zijn leven te pand zette dat hij het doen zou. Wij haalden weldra zijn heer over, doch in het geheim, om hem dit bevel te geven, en maakten ons dadelijk gereed om het uit te voeren.

In de eerste plaats legden wij, zoodra het duister werd, een vuur aan in onze legerplaats, en maakten het zoo, dat het den geheelen nacht zou kunnen doorbranden, opdat de Tartaren mogten begrijpen dat wij er nog waren; maar zoodra het duister werd, dat wil zeggen, zoodra wij de sterren konden zien (want eer wilde onze gids niet op weg gaan) volgden wij onzen nieuwen geleider, daar wij de paarden en kameelen reeds vooraf beladen hadden. Ik zag weldra, dat hij zijn weg naar de poolster rigtte, daar het land een groot eind geheel effen was.

Na twee uren zeer snel voortgetrokken te zijn, begon het nog lichter te worden; want ofschoon de nacht reeds helder was geweest, kwam nu de maan op, zoodat het eigenlijk lichter was dan wij verlangden; doch den volgenden morgen te zes ure hadden wij bijkans veertig (Eng.) mijlen afgelegd; waarmede wij onze paarden dan ook schier dood gereden hadden. Hier vonden wij een Russisch dorp, Kirmazinskoi genaamd, waar wij rust hielden en dien dag niets van de Kalmuksche Tartaren vernamen. Twee uren voor den avond trokken wij weder op weg en reisden tot den volgenden morgen te acht ure, schoon niet zoo haastig als vroeger; en tegen zeven ure trokken wij een riviertje over, genaamd Kirtza, en kwamen aan eene goede, groote en zeer bevolkte stad, door Russen bewoond, genaamd Ozomoys. Hier hoorden wij, dat er in de woestijn verscheidene troepen of horden Kalmukken rondzwierven, maar dat wij thans buiten alle gevaar voor hen waren, hetgeen, gelijk men denken kan, zeer naar ons genoegen was. Hier waren wij verpligt andere paarden aan te schaffen, en daar wij rust hoog noodig hadden, bleven wij hier vijf dagen; en mijn compagnon en ik besloten den eerlijken Siberiër, die ons hierheen geleid had, de waarde van tien pistolen te geven voor zijn geleide.

Binnen vijf dagen kwamen wij te Venessima aan de rivier Witzogda, die in de Dwina uitloopt, en dus gelukkig nabij het einde van onze reis te land, daar die rivier tot Archangel bevaarbaar is. Vandaar kwamen wij den derden nabij de Lawrenskoi, waar deze rivieren zich vereenigen, en namen daar twee vrachtscheepjes en eene bark voor ons aan. Wij gingen den zevenden scheep en kwamen behouden te Archangel den achttienden, na een jaar, vijf maanden en drie dagen op reis te zijn geweest, daaronder begrepen ons verblijf van acht maanden te Tobolsk.

Wij waren verpligt hier zes weken op de aankomst van schepen te wachten, en zouden nog langer hebben moeten wachten, zoo niet een Hamburger eene maand vroeger dan eenig Engelsen schip binnengekomen was; na overwogen te hebben, dat Hamburg misschien eene even goede markt voor onze goederen als Londen zou opleveren, bevrachtten wij alleen hem, en na onze goederen aan boord gebragt te hebben, was het zeer natuurlijk, dat ik er mijn opzigter liet blijven om er het oog op te houden. Hierdoor had de jonge prins eene voldoende gelegenheid om zich verborgen te houden, terwijl hij zoo lang wij hier bleven niet aan wal kwam, daar hij vreesde in de stad gezien te worden door eenige kooplieden van Moscou, die hem zeker herkend zoude hebben.

Wij zeilden van Archangel den 2den Augustus, en liepen zonder eenig merkwaardig wedervaren den 13den September de Elbe op. Hier vonden mijn compagnon zoo wel als ik, eene zeer goede gelegenheid om onze goederen te verkoopen, zoowel die uit China als de pelterijen van Siberië, en na het bedrag van den verkoop gedeeld te hebben, beliep mijn aandeel drieduizend vierhonderd vijfenzeventig pond Sterling, zeventien schellingen, niettegenstaande de vele verliezen die wij geleden, en onkosten die wij hadden gemaakt. Ik moet echter aanmerken, dat hieronder begrepen was de waarde van ongeveer zeshonderd Pond St. aan diamanten, die ik te Bengalen gekocht had.

Hier nam de jonge prins afscheid van ons, en ging de Elbe op, om zich naar het hof van Weenen te begeven, waar hij besloot bescherming te zoeken, en vanwaar hij briefwisseling kon houden met de vrienden zijns vaders, die nog leefden. Hij scheidde niet van mij, zonder herhaalde betuigingen van zijne dankbaarheid voor de hem bewezen dienst, en voor de genegenheid, die ik zijn vader toedroeg.

Ten besluite. Nadat ik bijkans vier maanden in Hamburg vertoefd had, reisde ik vandaar te land naar den Haag, en stak vervolgens met de pakketboot over naar Engeland, en kwam te Londen den 10 Januarij 1705, na tien jaren en negen maanden van Engeland afwezig te zijn geweest.

En hier heb ik besloten mij niet meer af te slooven; maar mij voor te bereiden voor een langduriger reize dan deze allen; daar ik thans tweeënzeventig jaren oud ben geworden, in een leven vol eindelooze afwisseling, en thans voldoende de waarde van rust heb leeren waarderen, en den zegen van zijne dagen in vrede te besluiten.