Kitobni o'qish: «Te Lande»
DE BIEZENSTEKKER
Als Cloet dien zaterdagnamiddag, om vier uur juist de zware hekken van de Gentsche gevangenis zag opengaan, en eensklaps, na een tiental schreden, weêr in vrijheid was, trok hij haastig, door het daglicht verblind en reeds aan eenzaamheid en duisternis gewend, den breeden straatweg dwars over en verdiepte zich in de kronkelende tuinen, die daar, aan de overzijde van de stadsgevangenis, de gansche lengte der eenzame, regelrechte laan begrenzen.
Het was een sterke, stoere kerel van goed vijf en veertig, met grijzenden knevel en haren, met forsch afgeteekende trekken, met strakken, onheilspellenden oogopslag. Tien maanden was hij daar opgesloten geweest. Een messteek, in een gevecht aan een makker toegebracht, was de oorzaak der wettelijke vervolgingen geweest. Een oogenblik had hij gehoopt op vrijspraak; maar een buurman-Rosten Tjeef-had bezwarend tegen hem getuigd, en hij was eindelijk veroordeeld geworden.
Dat was nu ook de vierde maal dat hij in de gevangenis gezeten had, telkens voor vechten.
Somber, zonder den minsten zweem van vreugd op het gelaat, stapte hij met wijden, vluggen tred en opgestoken schouders, in de mistige winterlucht tusschen de donkere struik- en boomgeraamten. Hij droeg een klein, in een rood zakdoek omwonden pakje aan de linkerhand; in de rechterhand hield hij zijn stok. Hij had een donkerkleurige broek aan, grove schoenen met spijkers, een blauwen kiel, een zwarte pet.
Aan het uiteinde van 't plantsoen draaide hij links om, en sloeg, door de woelende en reeds verlichte voorstad, den eenzamen weg naar Wilde in.
Gedurende ruim een half uur ging hij aldus met snelle, groote passen. De avond was van lieverlede gansch gevallen, en langs den lijnrechten, met boomen bezoomden steenweg dien hij thans door de weiden volgde, blonken hier en daar, op groote afstanden, eenzame lichten. Vóór een dezer hield hij stil. Daar stond, terzijde van den weg, een klein, landelijk herbergje. Zonder aarzelen, als van zelf, stapte hij er binnen.
– Nen dreupel1," bestelde hij kortaf, zijn vijfcentstuk rinkelend op de schenktafel werpend. En, terwijl een jong meisje, spoedig opgestaan, hem bediende, keek hij schuins, met zijn vorschenden blik, naar 't vergaderd gezelschap: drie mannen en een vrouw, die op stoelen rond een tafeltje gezeten, kaart speelden.
Hij ledigde zijn glas in één teug, mompelde iets binnensmonds als groet, opende de voordeur en vertrok. En eerst toen hij een tiental schreden er was, dacht hij aan den datum der maand en dat die lui wellicht onder elkaar Driekoningenavond vierden. Deze gedachte, die hem plotseling zijn eigen gezin voor oogen tooverde, ontrukte hem een doffen vloek en deed opnieuw, terwijl hij nog den stap verhaastte, een vruchteloos verjaagde foltering in hem opbruisen.
Gedurende de drie jongste maanden had zijn vrouw hem in de gevangenis niet eenmaal meer bezocht. Waarom? Dàt wist hij niet. Hij had doen schrijven en geen antwoord ontvangen. Hij had aan andere bezoekers van zijn dorp, die hij kende, naar haar gevraagd, en deze hadden hem ontwijkend, en met een zonderlingen glimlach, scheen hem, gezegd dat het er goed, heel goed meê ging. Wat school daarachter! Wat had het te beduiden?.. Lang had hij alle mogelijke oorzaken nauwkeurig onderzocht; hij kon tot geen besluit komen. Maar eens was hem, als een schicht een argwaan door het brein gevlogen. Zou ze misschien… in zijn afwezigheid… O, hij durfde zijn veronderstelling niet voltooien, zóó wild voelde hij zijn hart van wraaklust kloppen, zóó helsch vlamden zijn oogen, zóó forsch krompen zijn handen, als klauwen ineen.
Wat er van was zou hij eindelijk weten. Met anderhalf uur was hij thuis, met anderhalf uur zou hij hooren en zien. En sneller nog, en sneller, als had hij de ruimte willen verslinden, stapte hij door.
Hij kwam in een klein dorpje: Keuze. Gejoel en zang weêrgalmden in de huizen, een geur van versch gebakken pannekoeken walmde bij tusschenpoozen in de koude lucht; en langs de donkere, bochtige straatjes gingen arme kinderen, van deur tot deur, met fijne stemmetjes hun liedje zingend:
"'t Is van avond Driekoningenavond
En 't is morgen Driekoningendag."
Somber stapte Cloet steeds voort. Die vreugd vergramde hem, die fijne reuk van versch gebak, waarvan hij zijn deel niet zou hebben, folterde zijn maag van uitgehongerde gevangene. En aan 't eind van 't dorpje, op 't oogenblik van den steenweg te verlaten om den landweg door de velden in te slaan, hield hij voor de tweede maal stil en trad werktuigelijk de deur der aldaar gevestigde herberg binnen.
– 'Nen dreupel…" Evenals in 't eerste kroegje wierp hij zijn muntstuk klinkend op de toonbank en werd hij door een vrouw, die even het kaartspelen staakte, met ontzagvolle beleefdheid bediend. De drank, ditmaal, bracht hem een warmte aan het hart, en, in plaats van zijn leeg glas neer te zetten, keek hij strak naar de flesch en zei, na een korte aarzeling, de hand vooruitgestoken:
– Schijnkt 'em nog ne kier vul."
Zij schonk, hij ledigde zijn glas, betaalde en vertrok.
Thans was hij volop in het vlakke veld. De landweg, zeer modderig en somber, door slooten en bomen omzoomd, liep kronkelend door de landouwen. Hier en daar een haag, een paal, de hefboom van een boomgaard. Somtijds, wat terzijde, de vage silhouette eener hoeve, met fijne, als het ware door de geslotene blinden barstende streepjes licht; nu en dan, op de weinig bevolkte gehuchten, wat gejoel van viering in de arme huisjes, wat reuk van vet en van gebak in de lucht, en steeds de kleine kinderen, die voor de deurtjes, in de kille winteravondstilte zongen:
"'t Is van avond Driekoningenavond
En 't is morgen Driekoningendag."
In het Kapelletje… Ditmaal aarzelde Cloet niet meer. Hij stapte rechtstreeks binnen en dronk twee borrels aan de schenktafel.
– Fijnen dzjenuiver2, hè?" pochte de waardin.
Hij gaf geen antwoord maar bekeek haar strak. Hij was daar slechts een klein half uur van Wilde meer, en het woord lag hem op de tong om iets over zijn huisgezin te vragen. Hij deed het niet. Hij wierp tien centen op de tafel en verdween.
Het sloeg juist zeven op den kerktoren toen hij aan de eerste huizen van Wilde kwam. Hij nam een zijpad en, langs het beekje heen, den omtrek van het gansche dorp makend, kwam hij aan 't straatje waar hij woonde. Met zwaren tred stapte hij de stronkelige3, ietwat klimmende steeg op. Thans voelde hij geen kou meer. Het vuur, dat hem eerst 't hart verwarmde, brandde nu ook in zijn hoofd en gloeide op zijn wangen. Hij voelde zich krachtig, moedig, vastberaden; een soort van glimlach zweefde op zijn ruw gelaat. Een oogenblik krompen zijn vuisten in elkaar en kwam er een verwensching op zijn lippen: hij trok het huis van Rosten Tjeef, den verklikker, den vijand voorbij. Maar die herinnering duurde niet lang; vóór 't derde deurgat eener reeks gelijke huisjes hield hij stil, hief ruw de klink op, en was in zijn woning. In een oogwenk stond hij in 't midden der keuken, den blik gevestigd op zijn vrouw.
Zij zat, omringd van alle vier haar kinderen, aan tafel, voor het avondmaal. Het licht der lamp viel haar vlak in 't gezicht, en zij had juist, uit de groote aarden papschotel, die midden op de tafel stond, haar eersten lepel pap geschept, toen hij van achter 't schut te voorschijn kwam.
Zij had volstrekt niet op zijn komst gerekend. Zij leefde in den waan dat hij, volgens zijn straf, nog wel ruim een maand in de gevangenis moest blijven. En stom, als had zij in eens de spraak verloren, en bleek, als zou ze plotseling in onmacht vallen, staarde zij hem verwilderd aan, werktuigelijk den lepel in de kom leggend.
Hawel?.. woarom 'n zijt-e sedert drei moanden nie mier gekomen? was hij op 't punt haar te vragen; maar plotseling, een stap naderend, keek hij haar met vervaarlijke oogen aan.
– Stoa ne kier rechte," beval hij met ruw-gebiedende stem.
Een hevig rood had de huid boven haar juksbeenderen gekleurd, en op dit onverwacht bevel, scheen zij heel en al 't hoofd te verliezen. Zij maakte een beweging op haar stoel maar stond niet op. De kleinen, gapend en verschrikt, staarden hun ouders roerloos aan.
– Zijt-e deuf dan?"… riep Cloet met nog vervaarlijker gelaat. En eensklaps, rond de tafel gaande, kwam hij zelf naar haar toe.
Als onder een zweepslag sprong zij overeind.
– O 'n doe mij toch gien lied!" kreet zij, bevend de handen uitstrekkend.
Cloet was als versteend blijven staan, het van woede fonkelend oog op haar lijf gevestigd. Dat lijf was zwaar en rond van zwangerschap.
– Wie hêt er da gedaon?" vroeg hij.
Zijn stem klonk niet luid, niet onnatuurlijk, en met de hand naar haar lichaam wijzend, was hij opnieuw een stap vooruitgetreden.
Het scheen als wilde zij iets zeggen, doch de woorden verkropten haar in de keel. Zij slikte droog-hikkend en bleef roerloos, met een onuitsprekelijken angst op het gelaat, haar man aanstaren.
– Ik… vroag… ou… wie… dat er da gedoan…hêt," herhaalde hij luider, met een soort van hardnekkigheid ieder woord afkappend, en, als onbewust, steeds nader komend.
Stom-hijgend, met zwarte oogen, zag zij hem nog, gedurende den tijd eener seconde aan, en wat er toen gebeurde ging met de vlugheid en de wreedheid van een bliksemslag.
– O gij nondemilledzju4!" schreeuwde hij eensklaps. En te gelijk, terwijl zijn stok en pakje kletterend tegen den muur aanvlogen, kreeg ze zijn volle, zware vuist vlak in 't gezicht, stortte zij huilend achterover en sprong hij vloekend en brullend, met handen en voeten op haar.
Met de linkerhand had hij haar bij de keel gegrepen, als om haar te worgen; met de andere, geslotene vuist sloeg hij haar gestadig, uit al zijn macht in 't gezicht, en met de knieën, waarmee hij haar tegen den grond gedrukt hield, stampte en schokte hij haar 't lichaam ineen, zooals de slachters doen met een gekeeld zwijn.
– Wie hêt er da gedoan, nondedzju!" huilde en huilde hij steeds opnieuw, met toenemende woede. Zonder haar zelfs den tijd te laten van te antwoorden, sloeg en sloeg hij voort, als om te dooden.
Terstond was zij overvloedig begonnen te bloeden, en, zonder de minste poging om zich te verdedigen, slaakte zij enkel, midden in de razende vermaledijdingen van Cloet en het verwilderd angstgeschrei der rechts en links vluchtende kinderen, een akelig en aanhoudend gehuil, een "oeijoeijoeijoeijoei" van haast onmenschelijke smart, 't onnoemelijk gekreet van het geslachte dier, dat, met zijn bloed, zijn leven voelt heenvlieden.
Maar eensklaps vloog de deur open en Rosten Tjeef, de buur, gevolgd door drie of vier andere mannen ijlden binnen.
– O helpt toch moeder! trekt er hem toch af!" snikte smeekend het oudste meisje.
– Cloet! Cloet!" gilde, verwilderd, Rosten Tjeef. En, met een soort van weêrzin, doch door de anderen naar voren geduwd, vatte hij den vechter bij den arm. Noodlottige beweging. Cloet keerde zich om, erkende zijn vijand, vloog overeind; en zijn aard van woeste vechter kwam, eensklaps met ontembaar geweld te voorschijn: hij nam het broodmes van de tafel, zwaaide 't glinsterend in de hoogte, sprong toe, en Rosten Tjeef stortte, met een straal dampend bloed uit den mond, op den vloer achterover.
Op dit oogenblik greep een worsteling aan de voordeur plaats. Enkele buren, bij het gedruisch der vechtpartij aangehold, werden heftig achteruitgedreven, en twee gendarmen, in uniform, met het geweer over den schouder, kwamen binnengestormd. In een oogwenk hadden zij Cloet, eensklaps stom en roerloos, ontwapend, geboeid en gevangen genomen.
– Alla! al gauw om de paster en om den dokteur en alle man uit den huize!" riep, op gebiedenden toon, de oudste der twee.
Joelend, in een getrappel van voeten, verdrongen zich de enkele nieuwsgierigen die toch binnen geraakt waren. De kinderen huilden steeds vervaarlijk, en de moeder, naast den haard achterovergevallen, herhaalde onophoudelijk haar akelig gegil, haar "oeijoeijoeijoeijoei" van stervend dier. Twee mannen hadden Rosten Tjeef onder de schouders opgetild. Hij was niet dood.
– Veuruit, schelm!" sprak de brigadier. Cloet, tusschen de twee gendarmen, werd met geweld buiten geduwd. De brigadier hield het nog bloedend broodmes in de hand.
Met vasten, snellen tred en door een joelend gepeupel gevolgd, trokken zij naar de dorpsgevangenis, die zich op de binnenplaats van het gemeentehuis bevond. De zware poort stond reeds open. Dreunend werd zij achter de twee gendarmen met hun gevangene en enkele nieuwsgierigen dicht gegooid. De buitengesloten menigte liet een gejoel van opstand en misnoegdheid hooren.
Haastig, zonder een woord, openden de gendarmen de ijzeren deur, en na de deur het hek met ijzeren staven. Zij deden den gevangene de boeien af.
– IJëlt5 ou zakken uit!" beval de brigadier.
Cloet, gebogen en als het ware verkleind, haalde een knipmes, een tabakszak en negen centen te voorschijn. De brigadier nam deze voorwerpen in zijn bezit en betastte dan nog zelf de zakken van den moordenaar, die hij omkeerde. Toen ging hij weg. Het ijzeren hek werd weêr gesloten, de ijzeren deur gegrendeld, en in het somber hok, achter de dikke, zwarte staven, bleef Cloet als een wild beest alleen.
Buiten, achter de hooge, zware poort, weerklonk opnieuw het woest, opstandelijk gejoel van 't toegestroomde volk.
Ditmaal, en hoewel Rosten Tjeef niet doodelijk gewond was, werd Cloet tot vijf jaren gevangeniszitting veroordeeld. En toen hij na dit tijdsverloop, evenals de laatste keer, op een kouden winteravond in zijn huis terug kwam, vond hij, naast zijn vrouw en kinderen, een onbekend, vijfjarig knaapje aan de avondtafel zitten: het kind dat zij, vier maanden na zijn misdaad, op de wereld had gebracht.
Hij vroeg niet wie dat knaapje was en viel nu ook niet als een razend beest zijn vrouw op 't lijf. Hij gaf geen antwoord op de schuwe welkomgroeten van zijn huisgenooten en keek ook niemand aan; maar na zijn pakje boven op den schoorsteenmantel en zijn stok in den hoek, achter het schut geplaatst te hebben, nam hij de papschotel van tafel, ging er meê vóór den haard zitten, plaatste ze daar op zijn knieën en begon, uitgehongerd, te eten. Hij was vergrijsd, verouderd. De vrouw en de kinderen, roerloos en blek, keken tersluips6, in 't flauwe schijnsel van het lampje, naar zijn breeden rug en dikke schouders; en in het doodstil, met schrik bevangen keukentje, hoorde men enkel nog het regelmatig slorpen zijner lippen en het geborrel der druppeltjes pap, die na elken schep, in de papschotel neervielen. Toen hij gegeten had stond hij gebogen op en trok, steeds sprakeloos, in 't nachtvertrek. Toen zijn vrouw, bevend, na een half uur hij hem kwam, om, zooals vroeger zijn rustplaats te deelen, vloog hij plotseling overeind en gooide haar met een enkel woord weer buiten:
– Hieruit, nondedzju!"
En zoo, van stonden af, richtte hij opnieuw zijn leven in. Hij at, hij sliep alleen. Nooit sprak hij met iemand van zijn huisgezin, en gansch den dag, te fier om te gaan bedelen of te stelen, wrocht hij met de hardnekkigheid van een wroetdier op zijn land, waaraan hij alleen het bestaan wilde verschuldigd zijn.
Deze onverwachte, vreemde handelwijs had weldra op zijn vrouw diepen indruk gemaakt. Slordig en soms aan den drank verslaafd, had zij reeds, in den graad van zedelijke daling, tot welken zij geraakt was, tevens de verzuiming harer plichten en zijn vreeselijke wraak vergeten; en, hoewel ze stellig, bij zijn terugkomst, nieuwe mishandelingen verwachtte, toch hoopte ze, dat men, door elkaar goed te verstaan, nog in vrede zou kunnen leven. Cloet's kalme, maar onoverwinbare hardnekkigheid, had spoedig deze hoop verijdeld, en zulke toestand, onheilspellender voor haar dan de losbarsting zijner woede, deed haar in bestendige onrust verkeeren. Beurtelings, maar te vergeefs, had zij het mogelijke tot verzoening aangewend. Noch het door de kinderen ergens gebedeld vleesch bij het zoo mager dagelijks eten, noch de liters bier en jenever des avonds, noch de steeds welgevulde tabakspot, niets had den ouden vechter uit zijn staat van sombere teruggetrokkenheid kunnen doen komen. Vrouw Cloet begreep ten slotte dat alles vruchteloos zou blijven, en van lieverlede verhaalde haar schrik, in haat veranderd, zich op de aanhoudende oorzaak der oneenigheid, op Julken, het schuldelooze kind der zonde, dat ze reeds niet lijden kon.
Heel plotseling en onverwacht barstte 't op een avond los. Vrouw Cloet en hare kleinen gebruikten 't avondmaal aan de gemeenschappelijke tafel; Cloet, somber en afgetrokken, zat, als naar gewoonte, eenzaam in den hoek van den haard. Sinds eenige oogenblikken bekeek vrouw Cloet haar jongste kind met barsch gelaat. Haar wangen blaakten, een kwaadaardige vlam schitterde in haar strakke oogen; zij had gedronken. En eensklaps, zonder reden in woede losbarstend, sloeg zij heftig met de vuist op tafel.
– Wilt-e verdome ophâuen van azeu in de pap te zieveren!" schreeuwde ze den kleine dreigend toe.
Verschrikt sprongen alle kinderen op en staakten zij het eten. Niemand had iets misdaan en de onthutste verwondering van 't jongste knaapje was zóó groot, dat het onschuldig naar de anderen keek om te zien wie er beknord werd. Cloet, in zijn hoek, had nauwelijks eens opgekeken en was weer aan 't eten gegaan; doch die blik was aan zijn vrouw niet ontgaan en zij meende er een zwijgende goedkeuring in te lezen. Er was een ogenblik volkomen en benauwde stilte.
– Komt alhier, sakerdzju," riep zij eensklaps tot den kleine.
Als versteend bleef Julken zitten. Roerloos van angst zagen de anderen toe. En in de doodsche stilte van het keukentje hoorde men niets meer dan het luider wordend tikketak der klok en het slurpen van Cloet's lippen in den houten lepel.
– Wilt-e verdome komen!" gilde zij half opstaande.
Een beweging op zijn stoeltje, 't geluid van kleine klompjes op den vloer, en 't kwam, het stond vóór haar.
– Doar, Goddome!"
En zij gaf hem een oorveeg, volop in 't magere gezichtje.
Het knaapje begon niet onmiddellijk te huilen; het viel, half achterover, zijlings tegen de tafel aan, en bekeek, verdedigingshalve de handjes uitstrekkend, met een uitdrukking van onuitsprekelijken schrik, zijn moeder. Het scheen haast niet te begrijpen wat met hem gebeurde, en eerst op een nieuw, dreigend gebaar van vrouw Cloet vluchtte het vervaarlijk gillend weg, en ging zich, bevend en snikkend, in den versten hoek van 't keukentje verschuilen. De andere kinderen, stom van angst, zagen steeds roerloos en met wijd opengesperde oogen toe, terwijl Cloet, gebogen in den hoek, met nog toenemende onverschilligheid zijn afzonderlijke papkom ledigde.
Tot nog toe had 't arme kleintje, wel is waar zonder moederlijke liefkoozingen, maar ook zonder erge mishandelingen, haast gelukkig geleefd. Het was een bleek, blondharig knaapje, met lichtblauwe oogjes en schier onafgeteekende wenkbrauwen, volkomen verschillend van Cloet's andere kinderen, die kersrood van wangen en gitzwart van haren waren. Langzaam, moeielijk, was het opgegroeid. Op tweejarigen leeftijd wist men nog niet of het alleen zou kunnen loopen. 't Was wel, in uiterlijk opzicht, 't verworpelingje der natuur, het kind der zonde, zooals men zich deze soms voorstelt; en de dorpelingen, steeds bereid om bijnamen te geven, hadden hem met een woord dat dáár, te Wilde, al de overige van dien aard omvat, herdoopt: zij noemden hem de "biezenstekker", dat wilde zeggen het arm, misvormd en achterlijke kind van een onbekenden vader.
Bij de dieren, als zoo een mismaaksel voorkomt, wordt dit gewoonlijk, in plaats van verdedigd, door de kloekere individus van 't ras mishandeld en verdrukt. Hetzelfde had hier met het kleintje plaats. De moeder, meer en meer aan drank verslaafd, en door de onverschillige, medeplichtige houding van Cloet aangemoedigd, werd alle dagen boozer en onmenschelijker; de oudere broêrs en zusters, natuurlijk wreed van aard zooals bijna alle onbeschaafde kinderen, vonden in 't voorbeeld hunner ouders een al te gunstige gelegenheid om hun broertje onophoudelijk en ongestraft te tergen. Op korten tijd werd 't leven er een hel voor 't knaapje. Eerst mocht hij met de anderen aan tafel niet meer zitten. "De zwijnen eten na de menschen," zei vrouw Cloet. En hij kreeg, alleen, de slechte, koude overschotten. Zijn kleederen hingen in flarden; zij werden niet vernieuwd. De broêrs en zusters gingen naar school en kregen 's zondags centen, hij niet; en op zekeren morgen duwde zijn moeder hem een korfje in de hand en zei:
– Goat en verdient ouë kost, 'k 'n wille gien luioards mier kwieken." Hij was toen vijf jaar oud.
Hij wist zelfs niet, het arme kleintje, hoe hij doen moest om te bedelen. Hij dwaalde den ganschen dag rond in het veld, en 's avonds, uitgehongerd, kwam hij met enkele, ergens uitgetrokken worteltjes en rapen thuis.
– Wàtte! es da alles wa da ge gekregen hêt!" riep de ontaarde moeder woedend. En een wortel bij het groen grijpend, sloeg zij hem dien vloekend in 't gezicht.
Hij leerde schooien; hij leerde langs de straten van het dorp, met zijn korfje aan den arm, van huis tot huis rondgaan. In 't begin kreeg hij weinig. Hij was te klein om bij de bel te komen, hij klopte zachtjes, met de vuistjes, op de zware deuren.
– Wa wilt-e, ventje?"
… – Ha'k en weet-e 'k ik niet… Hij stond en draalde.
– 'Nen boterham?"
– Joa."
– Hoe hiet-e gij?"
– Julken."
– Julken wie?"
Hij gaf geen antwoord.
– Julken Cloet?"
– Nien, nien."
– Hoe dan?" – Julken Biezenstekker."
Men had hem zoo zijn bijnaam leeren zeggen, en toen hij de dorpelingen 't laag vermaak gegeven had dien door hemzelf te hooren uitspreken, kreeg hij zijn boterham.
Cloet, intusschen, veranderde van houding noch gedragslijn, bleef steeds de ruwe, eenzelvige bruut, de vijand en de schrik van zijn gezin. Vruchteloos had zijn vrouw opnieuw beproefd hem te doen spreken. Halsstarrig in zijn dreigend pruilen verdiept gaf hij geen antwoord, scheen zich niets van zijn gezin meer aan te trekken, liet voelen of hij daar enkel nog was om te eten en te slapen. En werkelijk, men zag hem anders niet dan gebogen over zijn schotel, in den hoek van den haard, met den rug naar de anderen. Die stelselmatige handelwijs bracht zijn vrouw tot wanhoop. Na hem tot een zeker punt met haar verzoend te hebben, voelde zij zich eensklaps door een onbekenden hinderpaal gedwarsboomd, en in haar ergernis vermengde zich van lieverlede een soort van hartstocht, van weerbegeerte naar dien man, dien zij bemind had en bedrogen. Toen verergerde nog 't lijden van het kleintje. Zij voelde, ondanks alles, dat deze vervolgingen aan Cloet behaagden, dat zij daardoor als 't ware nader tot hem kwam; en telkens, na elke nieuwe mishandeling, zag zij den ruwen vechter in de oogen, om op zijn gezicht de goedkeuring en 't oogenblik van de verzoening te bespieden. Nuttelooze pogingen. Cloet, steeds onveranderlijk, bleef, als een veeleischend afgod zitten in den hoek van den haard, scheen te hooren, noch te zien, maar woonde onverschillig alles bij, alsof hij naar iets wachtte.
Midden in zijn ellende, toch, had Julken nu een vriend gevonden, die hem hielp en liefhad: Rosten Tjeef, de buurman, de vijand van Cloet. Hij woonde-weduwenaar met drie kinderen-aan de bocht van 't steegje, in een klein huisje dat alleen stond; en soms, op 't uur van middag en van avondmaal, als het verdrukte knaapje daar voorbijgedrenteld kwam, riep hij het heimlijk binnen. Het was een groot, kloek man met geelros haar, vol gele sproeten in 't gezicht en groote, blauwe, glimlachende oogen. Vroeger, terwijl Cloet in de gevangenis zat, en hij zelf nauwelijks genezen was van zijn messteek, kwam hij soms, 's avonds, in het huis van Julken's moeder. Sinds Cloet's terugkomst was hij weg gebleven.
Julken vond daar de zorgen en de liefde die hem thuis zoozeer ontbraken. Hij kreeg er goed, warm eten, en ook al eenige centen soms, des zondags. De kinderen deden hem geen kwaad, en Rosten Tjeef, die hem vaak liefkoozend op zijn knieën nam, zei dat hij hem "voader" mocht heeten, zooals de anderen. Dit alles gebeurde met groote omzichtigheid, om den argwaan der Cloets, de vijanden, niet op te wekken.
Op zekeren avond zat Julken in den versten en sombersten hoek van 't keukentje naast Siesken op den vloer. Siesken, dat was het glad, zwart hondje, met zijn wakkere oogjes en zijn krulstaartje, onlangs door Jan, Cloet's oudste zoon, van een boerenhol meegebracht. Beiden, hond en knaap, kenden en beminden reeds elkaar, en dien avond had Julken heimelijk een van Rosten Tjeef gekregen vijfcentstuk te voorschijn gehaald, en vermaakte zich in volle stilte, in volle eenzaamheid, met het hondje er naar te doen happen en springen. Vrouw Cloet, met haar eten bezig, gaf voor het oogenblik geen aandacht op den kleine; Cloet en de andere kinderen waren nog niet thuis.
Maar eensklaps gaat de voordeur open, en Cloet, de spade op den schouder, stapt lomp binnen. Julken hield juist het vijfcentstuk omhoog, en, door de komst van Cloet, die hem steeds een geheimen schrik inboezemde, verstrooid, verloor hij, niet langer dan een seconde, Siesken uit het oog. Noodlottig oogenblik. Siesken, dievevlug, knapte 't muntstuk in zijn bek, liet het klinkend op den vloer neêrvallen, sprong er weer op af, met zijn beide uitgestrekte voorpootjes. Cloet en zijn vrouw, alle twee, keken om.
– Wa es dàtte?" vroeg de laatste, op hatenden toon. En plotseling toesnellend, raapte zij 't vijfcentstuk op. "Van wie hêtte da gekregen?"
Julken wist dat hij dit zorgvuldig verzwijgen moest. Rosten Tjeef herhaalde 't hem elken dag, en zonder bepaald te begrijpen waarom, voelde hij er ook wel de noodzakelijkheid van. Tot nog toe had hij zich nooit verraden, maar op dat oogenblik, ontsteld door die dreigend-hatende, op hem gevestigde blikken, keek hij onthutst en bevend op, werd bleek, vergat 't verbod en zei, vol bange naïeveteit:
– Van voader…"
Vrouw Cloet, verbaasd en niet begrijpend, staarde haar echtgenoot aan. Cloet, bewegingloos, met de spade op den schouder, keek naar Julken.
– Van wie, zegt-e?" vroeg zij opnieuw, met ruwe stem.
Julken, meer en meer onthutst en te weinig behendig om nog zijn eerste gezegde te verbeteren, opende wijd zijn blauwe oogjes en antwoordde, alleen de woorden wijzigend:
– Van Rosten Tjeef…
De moeder, als had zij een slag in 't gezicht gekregen, sprong achteruit, en Cloet, 't gelaat veranderd, schoot toe.
– Van wie?" vroeg hij op zijn beurt, eensklaps zijn maandenlang stilzwijgen brekend.
– Van Rosten Tjeef," hernam de kleine bevend.
Cloet, als versteend, staarde meer en meer den kleine aan, bekeek zijn haar, zijn oogen, scheen één voor éen,7 met klimmende ontsteltenis de trekken van zijn aangezichtje te ontleden. Een oogenblik benauwde stilte heerschte. De moeder doodsbleek tegen den muur achteruitgedeinsd, met van schrik wijd uitgezette oogen, hield de beide vuisten op haar mond gedrukt.
En plotseling keerde Cloet zich tot haar om.
– Wiens kind es dat?" vroeg hij.
Zij gaf geen antwoord, maar nog bleeker, met nog wijder uitgepuilde oogen, deinsde zij voortdurend zijlings achteruit.
– Wiens… kind… es… dat?" raasde hij dof, met op elkaar geklemde tanden ieder woord afkappend, en met zijn rechterhand, die vrij was, ruw haar vuisten van vóór haar mond wegtrekkend.
Zij verroerde zich niet, sprak geen woord, als met stomheid geslagen.
– Wiens kind es dat, nondedzju!" brulde hij, haar eensklaps, als waanzinnig, bij de keel grijpend en haar ruw tegen den muur duwend.
– Rosten Tjeef's…
Hij had haar 't woord om zoo te zeggen uit de keel geduwd, het was haar ontsnapt, werktuigelijk, instinctmatig, om onder zijn klauw niet te stikken.
Hij liet haar los en keek haar aan, verbaasd, verstomd, moedwillig ongeloovig bij 't aanhooren dier bekentenis die hij geprovoceerd had en waarvan hij den slag verwachtte. En plotseling, zonder een woord, gooide hij zijn spade rinkelend op den vloer en sprong hij haar, als een wild beest, op 't lijf.
Ditmaal zou het op leven en dood zijn. Zij was, langs den muur, zijdelings achterovergevallen, dwars over een stoel, die krakend achteruitvloog. Thans sloeg hij niet, hij kneep en duwde. Bij de keel, bij den boezem, in de lendenen, greep hij het vleesch met volle, ruwe pooten vast, en trok, en duwde en stootte, als om haar van elkaar te scheuren. En opnieuw wendde zij niet de minste poging tot verdediging aan; opnieuw uitte zij enkel, in 't midden der vermaledijdingen van Cloet en het afgrijselijk geschreeuw van Julken, niets dan haar haast onmenschelijk gehuil, haar "oeijoeijoeijoeijoeij" van stervend dier, waarin zich, af en toe, onder het vlijmende der pijn, oorverscheurend scherpe kreten mengden. Eensklaps sprong Cloet, aan het toppunt der woede gestegen, overeind en vatte zijn spade in de hand. Hij ging zijn vrouw vermoorden. Reeds hield hij 't wapen in de beide handen opgeheven, reeds raakte koudblinkend staal hare keel, toen een vervaarlijk vizioen: de herinnering zijner vijf jongste jaren van folteringen in de gevangenis, hem als een nachtmerrie vóór den geest kwam spoken en met bovennatuurlijke kracht zijn arm weerhield. Vloekend gooide hij de spade ver weg, vloekend wrong hij zijn vrouw een laatste maal de keel toe, sprong naar de deur, rukte die open en verdween.
Acht dagen bleef hij weg, acht dagen gedurende welke niemand hem zag, noch van hem hoorde spreken. En toen hij na dit tijdverloop terugkwam, ging hij weêr naar zijn hoek, zette er zich, zonder een woord, gelijk een dier, te eten, en weer begon 't zelfde akelig leven als van vroeger. De weken, de maanden verliepen. Een benauwende drukking, een gevoel van diepen haat en van oneenigheid hing over 't huisgezin. 's Nachts na het vreeselijk tooneel dat hij had bijgewoond was Julken in stuipen gevallen, en sinds dien tijd, verzwakt en ziek, verliet hij 't huis niet meer. Hij was om zoo te zeggen doorschijnend van magerte geworden, hij at bijna niets meer, en van tijd tot tijd kreeg hij zijn kwaal terug. Het waren vreeselijke aanvallen, die hem in eens overweldigden, en te midden waarvan hij soms schreiend opsprong, en verwilderd, met bevende handjes, met draaiende oogjes, met vervaarlijk gewrongen gezichtje vóór zijn ouders of zijn broertjes stond, hen smeekend hem toch zoozeer niet te mishandelen, hem toch niet te dooden. Maar zijn hartscheurend smeeken werd zelfs niet aangehoord en toen de krisis over was viel hij weêr, dieper dan ooit, in zijn staat van wanhopige verlatenheid.