Kitobni o'qish: «Guustje en Zieneken»
I.
DE KERMIS VAN ONDERDAELE
"Eiwel?"
Dit was nu zeker al… hoeveel…?.. al wel de derde maal op dien septembermorgen, dat boer De Vliegher, van achter ‘t houten schutsel het hoofd in zijne keuken stekend, Zieneken, zijn lief en jeugdig nichtje, dat vóór het kleingeruite venster zat te naaien, aldus met half verwonderden, half aanmoedigenden glimlach toesprak. Maar ditmaal trad hij ten volle binnen, zette zijne glanzende, net afgeveegde spade in den hoek tegen het schutsel, deed zijne klompen uit, waarin hij barrevoets ging, en kwam, zijne broekbanden lossend, gelijk iemand die zich bereidt van kleeding te veranderen, vóór 't meisje slaan, met zijne ondervraging op ‘t gelaat, wel besloten, naar het scheen, ditmaal een voldoende en beslissend antwoord te bekomen.
Bij die zoo eenvoudige vraag was schielijk een sterke blos op ’s meisjes aangezicht verschenen en blijkbaar was zij er door ontroerd, want even twijfelachtig en bedeesd als haren glimlach klonk ook al voor de derde maal haar antwoord:
"Wel, nonkel, ik weet niet; mijne plaats is daar niet, ik herhaal het, ik heb die menschen nooit gezien, ik ken ze niet." De oude boer glimlachte stil en schudde ‘t hoofd, als kon hij zulke wederspannigheid niet begrijpen en wellicht ging hij op nieuw aandringen, toen het binnenkomen van een derden persoon de woorden op zijne lippen tegenhield.
Mochten de kleuren, die eerst des lieven meisjes wangen verfden, rozen heten, thans verdienden deze, door die verschijning schielijk te weeg gebracht, wel den naam van pioenen.
Het was een jongeling van rond de vijf en twintig, groot en kloek, gezond van kleur, met open, glimlachend en toch ietwat bedeesd gelaat, een dier jonge Vlaamsche boeren, in wier gansch voorkomen als het ware iets van den blonden, milden grond doorstraalt, op welken zij zijn groot gekweekt. Hij was geheel in ‘t zwart gekleed, meteen gouden horlogeketting in de ondervest en droeg een klein, rond hoedje, immers op zijn uiterst best1, een onloochenbaar bewijs dat hij was uitgedost voor eene uitvaart of eene kermis, die beide groote plechtigheden van het boerenleven, voor welke dezelfde kleeding, dezelfde gebruiken en vooral dezelfde lust om zich eens wel te vermaken worden aangewend.
Thans echter scheen hij onder den slag eener diepe verbazing; nauwelijks had hij bij het binnentreden het geijkte: "Is er geen belet?" geuit en "Elk 'ne goên dag!" gewenscht, of hij was roerloos op Zieneken en op hare alledaagsche kleeding blijven staren, en, evenals De Vliegher, met de ondervraging "Eiwel?" die hier een ganschen toestand scheen samen te vatten, dringend vooruitgekomen.
Het meisje boog beschaamd het hoofd, met eene uitdrukking, die tevens voor treurig en misnoegd kon doorgaan, en nog eens meer viel haar hetzelfde besluiteloos antwoord van de lippen: "Och, ik weet niet, ik geef er niet om, ik zou liever thuis blijven." Ongetwijfeld kon, of wilde zij de ware reden niet uitbrengen.
De jongman scheen verslagen.
"Ei maar, Zieneken!" sprak hij schier smeekend tot het meisje naderend, dat nu ernstig door het venster keek; "‘t was immers al geschikt, en Siednie2 staat alreeds gekleed en ik ga seffens gaan inspannen."
Zieneken aarzelde. "Ja, ‘t is waar, Guustje," sprak zij, "maar…" en zweeg weerom.
De oude boer, wien een fijnen glimlach om den mond speelde, bekeek strak en sprakeloos de beide jongelieden.
Het is somtijds genoeg iemand op ernstigen toon van een besluit terug te willen brengen, om hem, al voelde hij zelfs inwendig lust van uwen zin te wezen, uit een gevoel van valsche schaamte in zijne eerste meening te doen volharden. Ook voldoende is soms eene van pas, door een in de zaak niet betrokken persoon uitgebrachte klucht, om den wederspannige het belachelijke zijner houding te toonen en zijnen weêrstand, tegen welken de rede onmachtig bleef, te overwinnen. Het was de barbier van den wijk, tevens houtzager en herbergier, die, binnentredend om boer De Vliegher te scheren en met het geschil bekend gemaakt, door een grappig voorstel 's meisjes aarzelingen wist van kant te schuiven.
"Ha! Zieneken heeft geenen lust naar Onderdaele-kermis meê te gaan," schertste hij, het meisje schalks aanschouwend; "wel, dat geeft niet, dat zij haren onkel schere, 'k zal ik in hare plaats meegaan." En terwijl de aanwezigen in een gullen lach schoten, legde hij grimmend zijn koperen scheerbekken, met het wit en blauw geruite doek en de schaarzen er boven, op haren schoot neder.
Zieneken was overwonnen; zij kon zich niet houden van ook luidop te lachen bij de gedachte dat zij haren oom zou scheren. Ja, zij zou meêgaan, aangezien men het toch volstrekt wilde en al vond zij het toch zoo zonderling, bij menschen, die zij nog nooit had gezien, naar de kermis te gaan. En, terwijl de jonge boer verrukt heenstapte, zeggende dat hij binnen een kwartiertje met zijne chees terug zou zijn, en de barbier op zijne ruwe en verweerde hand het schaars, waarmede hij boer De Vliegher scheren wou, begon te wetten, trok Zieneken naar haar slaapkamertje nevens de keuken, om er zich aan te kleeden.
Gaan wij met haar in het plekje maar mede, en vernemen wij ook eens wie dat Zieneken was en waarom zij eerst zoo ongraag naar Onderdaele-kermis scheen te willen medegaan.
Zij was achttien jaar oud. Eenig kind van welstellende boeren, teederlijk bemind door hare ouders, lief en gezond, schenen haar het leven en de toekomst aan te lachen, toen eensklaps het onheil onder eene verschrikkelijke gedaante op haar huisgezin gevallen was. Hare ouders hadden nagenoeg al hun gewonnen geld op de bank van Langrand-Dumonceau geplaatst. Het springen dezer bank, die bijna algemeene ramp voor ‘t dweepzuchtige Vlaanderen, bracht plotselings hunnen ondergang te weeg. Haar vader kon zich in dit ongeluk niet stellen, hij stierf; hare moeder, door deze beide ruwe slagen onherstelbaar terneêrgedrukt, volgde hem weldra in ‘t graf, en zij, het ongelukkig weeskind, bleef alleen, zonder ondersteuning, zonder nog andere verwanten op aarde dan haar voogd en vaders broeder, haar ouden oom De Vliegher. Deze, gelukkiglijk tot het diepste medelijden voor zijn nichtje bewogen, had haar met vaderlijke teederheid onder zijne bescherming genomen, alles wat zij nog bezat doen veilen, en haar met de enkele duizenden franken, die zij er nog uittrok, bij hem, te Meerhem, op zijn klein pachthofje laten inwonen.
Somber en treurig verliepen daar echter voor Zieneken de eerste tijden, hoezeer de oude boer en zijne oude meid Marie zich ook beijverden om hare droefheid te verzachten. De mindere bedrijvigheid van het klein pachthofje, de verandering van woonst en omgeving, zoowel als de treurigheid der korte winterdagen, onderhielden lang, in de droevige stemming van haar gemoed, de smart van het onherstelbaar verlies, dat zij had ondergaan.
Nochtans er komt een einde aan de hevigheid der smart. De lijdenskracht van den mensch is niet zonder palen; als het oog is uitgeweend, de boezem uitgezucht, komt er een oogenblik van bewustloozen stilstand en keert allengs, als bij lichamelijke genezing, het gemoed tot zijn natuurlijken staat terug.
Als zulke stond voor Zieneken gekomen was, begon zij, tot groote vreugd van haren oom, op de hoeve alles wat ter harte te nemen, zooals zij bij hare ouders deed, en, naarmate hare bezigheden heur verdriet verstrooiden, daalde ook, met een stil gevoel van onderwerping, een zachte vrede in heur hart terug. Weldra zag men hare verbleekte wangen met een lichten blos kleuren, een flauwen straal herleven in heur uitgedoofde oog, en haar verzwakte lichaam weêrom de rondheid en de veerkracht van de frissche jeugd bekomen.
Toen ook begon zij eerst met hare geburen zoo wat kennis te maken. Deze waren niet talrijk; oom De Vliegher's koeplaats stond op een afgelegen wijkje van het dorp en, behalve enkele werkmanshuisjes, die hem toebehoorden en wier huraars soms bij hem werkten, had de boer daar geene andere geburen dan de bewoners van een groot pachthof langs den overkant der straat, namelijk de weduwe Lootens en hare kinderen. Op den buiten, onder zoo nauwe en zoo van andere afgezonderde, aan denzelfden stand behoorende geburen, ontstaat er schier onvermijdelijk of vriendschap of vijandschap, geene onverschilligheid. Hier waren het vrienden; ten allen tijde had er eene welwillende overeenkomst en eene wederkeerigheid van goede diensten bestaan tusschen de Lootens en de De Vlieghers. Wanneer De Vliegher, bij voorbeeld, eenen boom te halen had of een schip mest te lossen aan de vaart, dan stelde de weduwe Lootens hare wagens en paarden te zijner beschikking, en hij, van zijnen kant, die fijne kenner was van hoornvee, had heur reeds dikwijls uit den nood geholpen en haar de onkosten van een veearts gespaard bij het kippen of ziek worden harer koebeesten.
De weduwe Lootens was maar eene oude, ziekelijke vrouw en had sinds lang het beheer harer hoeve aan hare kinderen overgelaten. Deze waren, na het huwelijk van Triphon den oudste, nog gedrieën thuis: Guustje, Sidonie en Kamiel.
Als Zieneken 's avonds van moeders begraving voor de eerste maal binnen de woning kwam, waar zij voortaan zou leven, zaten zij alle drie met Marie, De Vliegher's oude meid, in de keuken bij een tafeltje te kaarten. Zij hadden hun spel gestaakt, terwijl Zieneken weenend in de slaapkamer trad, en haar een stillen "goên avond" gewenscht. Oom had gepoogd haar te troosten. "Dat zijn de kinderen der weduwe Lootens, onze geburen," had hij gezegd; "zij zijn zeer braaf en komen hier des winters schier elken avond kaarten; Guustje heet de oudste, Kamiel de jongste, en Siednie, het meisje, is van uwe jaren; gij zult al gauw al te zamen goede vrienden zijn." – En zoo gebeurde het. – Hoezeer ook Zieneken zich in den eerste van hare jonge buren afgezonderd hield, hoezeer zij soms, om in haar beddeken alleen met hare treurige gedachten te gaan weenen, tersluips de keukenplaats verliet, waar al de anderen luidruchtig speelden, toch was allengerhand de dag gekomen, op welken zij van verre eens glimlachend het spel afgekeken had, op welken zij er zelve belang in had gesteld, op welken eindelijk zij tot aller vreugd in plaats van Marie voor de eerste maal de kaarten ter hand had genomen.
Van dan af was het ijs gebroken geweest; van dan af had zij elken avond meêgekaart en waren haar allengs het spel en het gezelschap harer jonge buren eene behoefte geworden. Weldra kon de grijze winterschemering niet gauw genoeg het lage keukentje versomberen, het zuinig avondmaal niet gauw genoeg genut zijn, om het met een doek afgeveegde dischje bij den warmen haard te schuiven, onder den gelen blik van ‘t olielampje aan de schouw, nevens De Vliegher's zetel in den hoek, die, het pijpje in den mond, den fijnen glimlach op ‘t gelaat, op zijn gemak de ontknoping van het jasspel volgde en soms door raad of opmerking een klein geschil, eene lachwekkende misgreep, te rechte wist te brengen. En van zelven waren ook die avondstondjes steeds vroolijker geworden, naarmate de jongelieden elkaar beter kenden. Van ‘t jassen was wel eens "‘t Pijke-zot-jagen" gekomen, van ‘t Pijke-zot-jagen, ‘t voor panden spelen. Toen speelden boer De Vliegher en Marie ook meê, en zelfs Basiel en Leo, de beide zonen uit de werkmanshuisjes. Op Dertienavond3 waren zijwel met tien of twaalf geweest, en, God! wat zonderlinge, lachwekkende toevallen hadden zich dan soms niet voorgedaan! Wie had dan niet moeten proesten van ‘t lachen, toen Marie, om zich uit te panden, met geveinsde ernstigheid en de handen gevouwen, heur "akte van armoe" had moeten opzeggen:
Mijn Heer en mijn God,
'K en hebbe geen brood in mijn kot,
'K hebbe nog vijf eens in mijn hand,
'K moet z'uitgeven zonder verstand.
Twee eens koffie en twee eens suikerijen,
En 'ne eens om er naar Lauwegen omme te rijen.
Blootshoofd en in mijn hemdemouwen.
Had ik het geweten, 'k en wilde van mijn leven trouwen.
Naam de paling,
Droogen haring,
Puipke toebak,
'K zal ‘t ontsteken als ik geëten heb.
En voor Basiel dan met zijn "Dronkaard's Onze Vader:"
Onze Vader die in alle herbergen zijt,
Geheiligd zij de bitter en de klare4,
Laat ons toekomen waar er wel te zuipen is,
Geef ons onzen dagelijkschen koelen5,
Enzie dat hij wel vol is,
Vergeef ons onze schulden,
Gelijk wij vergeven aan de bazen die ons geplakt hebben,
En leidt ons niet in den kerker,
Maar wel in de kantienen.
Amen.
Heeren gierigheid,
Boeren bottigheid,
Boeren stoutigheid,
‘t Zal duren tot in der eeuwigheid.
Wel! was dat een gejuich! En daarna voor Leo, Leo met zijn "Brugschen Ommegank6!" Hij had noch Siednie, noch Zieneke mogen kussen, omdat hij tabak pruimde en zijn baard te erg slak, schaterden zij. Daarom was het ook zeker wel dat wanneer zij, Zieneken, op hare beurt boven den gootsteen in het achterhuis moest gaan staan:
Steen, steen, blauwe steen,
Die mij liefst ziet
Zal er mij af leen,
En Guustje er haar met het verplichte "piepertje"7 kwam afhalen, Leo, uit sluwe wraak, haar toeriep of de baard van Guusje ook zoo hard stak als de zijne. Zij was toen toch zoo beschaamd geweest en allen schaterden zoo luid, dat zij er sinds nog meermaals aan gedacht had.