Kitobni o'qish: «Het tweevoudig verbond contra de drievoudige Entente»
Een aantal diplomaten in dit vlugschrift vermeld verdienen wellicht, ten behoeve van den lezer, nadere aanduiding, voor zoover hunne functiën en staandplaatsen aangaat: —
Sir E. Grey
Engelsch “Secretary of State for Foreign Affairs” (Minister van Buitenlandsche Zaken).
Count Benckendorff
Russisch Gezant te Londen.
Count Mensdorff
Oostenrijksch-Hongaarsch Gezant te Londen.
M. Sazonow
Russisch Minister van Buitenlandsche Zaken.
Dr. von Bethmann Hollweg
Duitsch Rijkskanselier.
Sir E. Goschen
Engelsch Gezant te Berlijn.
Sir H. Rumbold
Engelsch Gezantschapsraad te Berlijn.
Count Berchtold
Oostenrijksch-Hongaarsch Staats-secretaris voor Buitenlandsche Zaken.
Baron Macchio
Oostenrijksch-Hongaarsch Onder-Staats-secretaris voor Buitenlandsche Zaken.
Sir Maurice de Bunsen
Engelsch Gezant te Weenen.
Herr von Below
Duitsch Gezant te Brussel.
HET TWEEVOUDIG VERBOND contra DE DRIEVOUDIGE ENTENTE. 1
VÓÓR DEN HOOGEN RAAD DER WERELDBESCHAVING
In zake Het Tweevoudig Verbond contra De Drievoudige Entente. Pleidooi van James M. Beck, gewezen Assistent-Procureur-Generaal van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika
Laten wij eens aannemen, dat er in dit jaar der Dis-Gratie, Negentienhonderd Veertien, een Hooge Raad der Wereldbeschaving bestond – en laat ons bidden dat het hiertoe eenmaal kome! – waarvoor de onafhankelijke volken hunne geschillen konden brengen, zonder tot de minder rechtvaardige en afdoende beslechting gewapenderhand hun toevlucht te nemen. Laat ons verder veronderstellen, dat elk der thans met elkaar overhoop liggende partijen van eene voldoende hoeveelheid Christelijke zuurdesem was doortrokken om heur grieven te doen berechten, niet volgens de argumenten van het kanon en het geweer, maar volgens de eeuwige beginselen der gerechtigheid.
Wat zou zulk een verheven rechtbank omtrent het huidig wereldconflict beslissen?
Op den voorgrond zij gesteld, dat men niet tot de beoordeeling van de ethische quaestie, wie gelijk heeft en wie ongelijk, kan geraken zonder a priori aan te nemen, dat ook het internationaal verkeer een moraliteit kent.
Dit grondbeginsel, waarop de wereldbeschaving uitteraard rust, wordt ongelukkigerwijze al dadelijk verworpen door een groep van intellectueele degeneré's. Een aantal dezer gaan van de leer uit dat moreele overwegingen eenvoudig voor die van militaire noodwendigheid of van een beweerde verklaarde voorbeschikking hebben te wijken. Dit is de beruchte Bernhardi-leer.
Anderen weer leeraren, dat oorlog iets onvermijdelijks en heelemaal niet verwerpelijks is, zoodat de oorlogvoerenden elkaar al heel weinig te verwijten hebben. Volgens deze theorie zouden alle thans in den strijd betrokken volken hoogstens kunnen worden beschouwd als de slachtoffers van een fatalen samenloop van omstandigheden; de allereerste plicht van den Staat komt volgens deze opvatting neer op het zich stelselmatig toerusten tot de verdelging van onze buren, zoo gauw dit in onze kraam te pas komt. Hoezeer deze redeneeringen zich achter handig gevonden argumenten versteken, zullen wel alle normaal denkende wezens het eens zijn, dat deze oorlog een misdaad is tegen de beschaving en voor hen is de vraag, waarop het aankomt, wie van de beide vechtende groepen mogendheden moraliter voor dezen misdaad aansprakelijk is.
Vragen als de volgende doen zich voor:
“Was Oostenrijk in haar recht toen zij Servië den oorlog verklaarde?”
“Handelde Duitschland rechtmatig met Rusland en Frankrijk den oorlog aan te doen?”
“Was Engeland gerechtvaardigd, toen zij Duitschland haar oorlogsverklaring zond?”
Waar de beantwoording der laatste vraag ons het minst ingewikkeld voorkomt, zullen wij met haar beginnen.
Engeland's Rechtvaardiging
Engeland's rechtvaardiging grondt zich op het Traktaat van 1839, waarbij Pruisen, Frankrijk, Engeland, Oostenrijk en Rusland de voortdurende onzijdigheid van België plechtig waarborgden, eene verklaring die door Graaf Bismarck, destijds Rijkskanselier, op 22 Juli 1870 werd bevestigd, zooals zij zoo mogelijk nog sterker en kortelings werd bevestigd in wat wij in het Belgische Grijs-boek lezen.
In het voorjaar van 1913 was er in de Budget-Commissie van den Rijksdag een debat aan den gang over de Begrooting voor Oorlog. In den loop van dit debat liet de Duitsche Staats-Secretaris zich als volgt uit:
“De neutraliteit van België is vastgesteld door internationale conventies en Duitschland is besloten die conventies te eerbiedigen.”
Om deze plechtige verzekering zoo mogelijk nog wichtiger te maken, voegde de Minister van Oorlog er in hetzelfde debat aan toe:
“België speelt geenerlei rol in de motiveering van het ontwerp van de Duitsche militaire reorganisatie, dat zijne rechtvaardiging vindt in den toestand in het Oosten. Duitschland zal niet uit het oog verliezen, dat de Belgische neutraliteit is gewaarborgd door de internationale verdragen.”
Een jaar later, op den 31sten Juli 1914, verzekerde de heer von Below, de Duitsche Gezant te Brussel, het Belgische Ministerie, dat hem eene verklaring van den Rijkskanselier in 1911 bekend was, volgens hetwelk het niet in Duitschland's bedoeling lag, de Belgische onzijdigheid te schenden en dat hij zich volkomen overtuigd gevoelde, dat er in de gevoelens toen geuit geene verandering was gekomen (Zie Nos. 11 en 12 van het Belgische Grijs-boek). Het komt ons overbodig voor, op de schandelijke miskenning van deze plechtige verplichtingen en uitlatingen te wijzen, waar immers de tegenwoordige Duitsche Rijkskanselier in zijn speech tot den Rijksdag – en tot de geheele wereld – van 4 Augustus 1914, ruiterlijk erkent, dat de handeling van de Duitsche militaire overheid om België binnen te vallen, verkeerd was. Hij zeide:
“Wij staan voor de noodzakelijkheid en nood breekt wet. Onze troepen hebben Luxemburg bezet en zijn misschien reeds op Belgisch terrein. Dat, mijne heeren, druischt in tegen de voorschriften van het volkerenrecht. Het is waar, dat de Fransche Regeering te Brussel verklaard heeft, dat zij bereid is, België's onzijdigheid te eerbiedigen, zoolang hare tegenstander hetzelfde doet. Het was ons echter bekend, dat Frankrijk voor een inval klaar stond. Frankrijk kon wachten, maar wij niet. Een Fransche aanval in onzen flank, aan den Nederrijn, had ons noodlottig kunnen zijn. Zoo waren wij wel gedwongen het rechtvaardig protest, zoo van de Luxemburgsche Regeering als van die van België te negeeren. Wij zullen – het zij hier openlijk verklaard – ons best doen, het aangedaan onrecht te herstellen, dat wij thans begaan, zoodra maar ons militair oogmerk bereikt is. Ieder die zich besprongen ziet als wij, ieder die aan het vechten is voor zijn hoogste goed, kan slechts aan één ding denken – hoe hij er zich doorheen slaat.”
Dit verweer komt niet neer op eene voorwaardelijke bekentenis – het is eene open erkenning van schuld in het aangezicht van de geheele beschaafde wereld. Het heeft één verdienste: het verergert het misdrijf niet door er doekjes om te winden. Het grondt Duitschland's actie op het evangelie van een Treitschke, een Bernhardi, die immers leeren, dat het iederen staat geoorloofd is, zich ter bereiking van welk zelfzuchtig oogmerk ook, van physieken dwang te bedienen. Dit evangelie, tusschen haakjes, is niet nieuw. Het frappeert ons alleen dat men het voor deze twintigste eeuw heeft durven opwarmen. Het werd door Machiavelli nog vrij wat klemmender bepleit in zijn geschrift “De Vorst,” waarin hij de politiek van Cesar Borgia verheerlijkt, waar hij de zwakkere Staten van Italië met gewetenloos Terrorisme vertrapt, op hen vallend met teugellooze woestheid of hen op de laaghartigste wijze om den tuin leidend. De schaamtelooze verwoesting van België komt inderdaad op niets anders dan huishouden à la Borgia neer, maar in hare uitwerking is het systeem tienduizend maal verschrikkelijker, waar immers moderne vernielingswerktuigen worden gebezigd.
Tenzij wij onze veel geprezen beschaving hebben te beschouwen als het dunst vernisje over een onderlaag van barbaarschheid gestreken; tenzij het volkerenrecht op niets hoogers neerkomt dan op de wet van het geweer en de overtuiging van het kanon; tenzij wij moeten aannemen, dat de mensch na tallooze eeuwen nog even ver is in politieke moraliteit als in de dagen van den holbewoner – kan dit antwoord van Duitschland slechts als een slag in het aangezicht der beschaafde buitenwereld worden aangemerkt. Want getuigt het niet van eene beleedigende onverschilligheid voor het oordeel der “anderen”? Duitschlands bewering dat een vredesverdrag bij slot van rekening niets anders is dan een vodje papier, dat kan worden genegeerd, zoodra dit een der contracteerende partijen beter gelegen komt, is eene opvatting lijnrecht in strijd met de hoogste belangen der menschelijke samenleving.
Niets wischt het feit uit, dat België vóór de oogen der beschaafde wereld werd neergesmakt en mishandeld. Zij is een martelares, want haar onschuld aan eenige vijandelijke daad vóór zij werd aangevallen, staat vast. Haar vrijwillig aanvaarde zelfopoffering ter wille van de handhaving harer plechtig bezworen onzijdigheid zal pleiten “als engelen met bazuinen-tongen, luid de schanddaad van zijn moord vervloeken(d).”2 In haar geval voorzeker zou de Hooge Raad der Wereldbeschaving inderdaad niet behoeven te aarzelen, hoe uitspraak te doen. In kort geding en in hoogste instantie zou het vonnis slechts in één zin kunnen uitvallen.
Een Diplomaten-Oorlog
De beide andere vragen, door ons gesteld, laten zich minder vlug beantwoorden. Hier hebben wij de beantwoording allereerst, zoo niet uitsluitend, te zoeken in de gedachtenwisseling tusschen de verschillende kanselarijen van Europa in de laatste week van Juli gevoerd; uit de diplomatieke stukken met andere woorden, want het is teekenachtig voor het losbreken van dezen grootsten aller oorlogen, dat hij door diplomaten werd verhaast; eens aangenomen, dat al deze snuggere bollen van een prijzenswaardig verlangen om voor de quaesties door het Oostenrijksch Ultimatum gerezen, eene vredelievende oplossing te vinden, werden bezield – een staat van zaken, waaraan men moeilijk gelooven kan – zou men zelfs kunnen zeggen: door onhandige en onbekwame diplomaten verhaast.
Ik erken ten volle dat men onderscheid behoort te maken tusschen de onmiddellijke en de meer verwijderde en diepere aanleiding tot een oorlog; dit doet echter weinig af aan het verwijt, dat, terwijl de wereld om zoo te zeggen haar vreedzame zomervacantie genoot, op 23 Juli 1914, een “casus belli,” waarbij het ging om de onafhankelijkheid van meer dan één staat en, in het algemeen, om het evenwicht van Europa, plotseling in het aanzijn wordt geroepen door de Oostenrijksche eischen aan Servië gesteld en dat vervolgens, een week lang, een reeks van diplomatieke stukken tusschen de verschillende kanselarijen worden gewisseld, die op het oog moeten dienen om een explosie te voorkomen, maar inderdaad zóó ondoeltreffend zijn, dat het tot oorlog komt en de teerling geworpen is, vóór de wereld recht weet, wat er gaande is of zich althans rekenschap heeft kunnen geven van de geschilpunten die de wederzijdsche regeeringen in de algemeene uitbarsting betrekken.
De juiste beoordeeling van het schuldig of niet-schuldig in dit ontzaglijk vergrijp jegens de beschaving hangt mitsdien grootelijks af van wat deze officieele gedachtenwisseling ons te zien en te denken geeft; wij kunnen deze stukken dus gevoegelijk behandelen als het schriftelijk bewijs in eene willekeurige rechtszaak overgelegd.
Een belangrijk deel van het dossier wordt gevuld door de Engelsche en Duitsche Wit-boeken en door het Russische Oranje-boek; doel van dit geschrift is geen ander dan na te gaan, tot welke beslissing een onpartijdig en bezadigd hof zou komen, in eene zaak als hier aangegeven, op grond van de bewijsmiddelen hier beschikbaar.