bepul

Sherlock Holmes: De Agra-Schat

Matn
iOSAndroidWindows Phone
Ilova havolasini qayerga yuborishim mumkin?
Mobil qurilmada kodni kiritmaguningizcha oynani yopmang
TakrorlashHavola yuborildi

Mualliflik huquqi egasi talabiga ko`ra bu kitob fayl tarzida yuborilishi mumkin emas .

Biroq, uni mobil ilovalarimizda (hatto internetga ulanmasdan ham) va litr veb-saytida onlayn o‘qishingiz mumkin.

O`qilgan deb belgilash
Shrift:Aa dan kamroqАа dan ortiq

ELFDE HOOFDSTUK.
De groote Agra-schat

Onze gevangene zat in de hut tegenover de ijzeren kist, waarvoor hij zooveel ondernomen en op welks bezit hij zoo lang gewacht had. Hij was een door de zon gebruind, onverschillig uitziend persoon, met een netwerk van lijnen en rimpels over zijn mahoniekleurig gelaat, dat getuigde van een zwaar leven in de open lucht. Er lag een trek op dat baardig gelaat, die hem kenmerkte als een man, die een eenmaal opgevat voornemen niet licht weder liet varen. Hij kon omstreeks vijftig jaar oud zijn, want zijn zwart, krullend haar was zeer met grijs doorschoten. Als hij kalm was, was zijn gelaat in geen geval terugstootend, hoewel zijn zware wenkbrauwen en breede kin hem, zooals ik had kunnen waarnemen, als hij zich in gevaar bevond, een verschrikkelijke uitdrukking gaven. Hij zat nu met zijn geboeide handen op zijn rug en zijn hoofd op de borst gezonken, terwijl hij met zijne kleine schitterende oogen op de kist staarde, die de oorzaak zijner misdaden geweest was. Het scheen mij toe dat zijn uiterlijk meer leed dan toorn uitdrukte. Eenmaal keek hij mij zelfs met een eenigszins spotachtigen blik aan.

„Zeg eens, Jonathan Small,” zeide Holmes, een sigaar opstekende, „het spijt mij dat het hiertoe gekomen is.”

„Mij ook, sir,” antwoordde hij openhartig, „ik geloof niet dat ik reden heb om op mijn onderneming te snoeven. Maar ik geef de heilige verzekering dat ik nooit een hand tegen Mr. Sholto heb opgeheven. Het was die kleine hel-hond Tonga, die een van zijn verwenschte dorens in zijn hoofd schoot. Ik had er geen deel aan, sir. Ik had er evenveel leed van alsof het een mijner bloedverwanten ware geweest. Ik ranselde den kleinen duivel er met de streng touw voor af, maar het was gebeurd, en ik kon het niet ongedaan maken.”

„Hier hebt gij een sigaar,” zei Holmes, „en gij deed er goed aan een teug uit mijn flesch te nemen, want gij zijt zeer nat. Hoe kondet gij verwachten dat een zoo klein en zwak man, als die zwarte, Mr. Sholto zou kunnen overmeesteren en in bedwang houden, terwijl ge langs het touw opklomt?”

„Gij schijnt er evenveel van te weten, alsof gij er bij geweest waart, sir. De waarheid is dat ik de kamer ledig dacht te vinden. Ik kende de gewoonten van het huis zeer goed. Ik zal geen geheim van de zaak maken. Mijn beste verdediging bestaat juist in de zuivere waarheid. Welnu, indien het de oude majoor ware geweest zou ik mij er weinig om bekommerd hebben. Ik zou er even weinig om gegeven hebben hem te doorsteken, als deze sigaar te rooken. Maar het zou vervloekt hard zijn als ik blijde zou zijn om den dood van dien jongen Sholto, met wien ik nog nooit een kwaad woord gehad heb.”

„Gij zijt de gevangene van Mr. Athelney Jones van Scotland Yard. Hij brengt u naar mijne woning, en daar zal ik je om een trouw verhaal van de zaak verzoeken. Gij moet mij er alles van mededeelen, want als gij dit doet hoop ik je nog van dienst te kunnen wezen. Ik geloof dat ik bewijzen kan dat het vergif zóó schielijk werkt dat de man dood was vóór gij de kamer bereikt hadt.”

„Dat was hij ook, sir. Ik ben nog nooit in mijn leven zoo geschrokken, als toen ik hem mij zag aangrijnzen met zijn hoofd op zijn schouder, toen ik het venster binnenklom. Het schokte mij geweldig, sir. Ik zou Tonga half dood geslagen hebben als hij zich niet uit de voeten had gemaakt. Dat was de oorzaak dat hij de knots en eenige van zijne dorens achter liet, zooals hij mij later zeide, en welke u volgens mijne meening ons op het spoor brachten; hoewel het mijn begrip te boven gaat, hoe gij het hebt kunnen volgen. Ik draag u er geen kwaad hart om toe. Maar toch is het al zeer ongelukkig,” voegde hij er met een bitteren glimlach bij, „dat ik, die eerlijk deel heb aan een half millioen, de eerste helft van mijn leven heb doorgebracht met het bouwen van luchtkasteelen op de Andamans en nu alle kans heb om de andere helft in de gevangenis te Dartmoor door te brengen. Het was een ongeluksdag voor mij, toen mijn oog voor het eerst den koopman Achmet ontmoette en ik met den Agra-schat te doen kreeg, die nooit anders dan onheil bracht over den man dien zij toebehoorde. Hem bracht zij moord, aan majoor Sholto vrees en wroeging, en mij levenslange galei-straf.”

Op dit oogenblik stak Athelney Jones zijn breed gelaat en forsche schouders door de opening van de hut.

„Het lijkt hier wel een familie-partijtje,” riep hij, „ik denk dat ik dat varken wel zal wasschen, Holmes, en dat wij elkaar waarlijk geluk mogen wenschen. Het is jammer dat wij den andere niet levend in handen konden krijgen; maar wij hadden geen keus. Je moet toestemmen, Holmes, dat je den knoop wel wat te spoedig doorhakte.”

„Eind goed al goed,” zei Holmes; „maar ik wist niet dat de Aurora zulk een vaart had.”

„Smith zegt, dat zij de snelste stoomer op de rivier is, en dat, indien hij een betere machinist had gehad, wij haar nimmer zouden hebben ingehaald. Hij zweert dat hij niets van deze Norwood-geschiedenis afweet.”

„Geen enkel woord,” riep onze gevangene, „ik koos zijn boot omdat ik van hare snelheid gehoord had. Wij deelden hem niets mede, maar wij betaalden hem goed, en hij zou nog een flinke som ontvangen, indien wij ons schip, de Esmeralda, te Gravesend in lading voor Brazilië, zouden bereiken.”

„Welnu, als hij geen kwaad gedaan heeft, zullen we zorgen dat hem geen leed overkomt. Indien wij er al vlug in mogen zijn om onze lieden gevangen te nemen, wij zijn toch lang niet zoo haastig om ze te veroordeelen.”

Het was aardig om op te merken hoe de dwaze Jones zich op het geval verhoovaardigde. Er speelde dan ook een beteekenisvollen glimlach om Holmes' lippen.

„Wij zullen terstond bij Vauxhall Bridge zijn,” vervolgde Jones, „waar ik u met den schat aan wal zal zetten, Dr. Watson. Ik behoef u gewis niet te zeggen, dat ik daardoor een zeer groote verantwoordelijkheid op mij neem.

„Het is geheel buiten den regel, maar, „een man een man, een woord een woord!” Mijn dienst verplicht mij echter om u een inspecteur mede te geven, wijl gij zulke groote waarden bij u hebt. Gij zult zeker rijden?”

„Ja, ik zal een rijtuig nemen.”

„Het is jammer dat er geen sleutel bij is, om eerst inventaris op te maken. Gij zult de kist dus moeten openbreken. Waar is de sleutel, beste man?”

„Op den bodem van de rivier,” antwoordde Small kortaf.

„Hm! Gij hadt ons deze onnoodige moeite kunnen besparen. Wij hebben reeds genoeg werk door u gehad. Evenwel acht ik het niet overbodig u te waarschuwen, om voorzichtig te zijn, dokter. Breng de kist weder terug op onze kamers in de Baker-Street. Als gij u naar het bureau begeeft zult ge ons dáár kunnen vinden!”

Zij zetten mij met mijn zware ijzeren kist, in gezelschap van een inspecteur van politie, op Vauxhall aan wal; en een kwartier later stapten wij voor de woning van Mrs. Cecil Forrester uit ons rijtuig. De dienstbode scheen wegens een zóó laat bezoek ten zeerste verbaasd. Zij deelde ons mede dat Mrs. Cecil Forrester den avond elders doorbracht en eerst zeer laat zoude tehuiskomen. Maar, Miss Morstan bevond zich in de huiskamer; ik begaf mij dus mèt de kist naar de huiskamer, terwijl ik den beleefden inspecteur in het rijtuig achterliet.

Zij zat bij het open venster in een wit-met-rood-afgezet avondkleed, terwijl het getemperd licht haar kalm gelaat bescheen. Toen zij echter mijnen – haar reeds bekenden – voetstap vernam, richtte zij zich ijlings overeind, terwijl een hoog rood hare anders zoo bleeke wangen kleurde.

„Ik hoorde een rijtuig aankomen,” zeide zij, „en dacht dat Mrs. Forrester veel vroeger thuis kwam dan ik haar verwachtte, maar ik kon nooit denken dat u het zoudt zijn. Welk nieuws brengt u mij?”

„Ik breng iets oneindig beters dan nieuws,” antwoordde ik, de kist op tafel zettende, op vroolijken toon, hoewel mijn hart beklemd was; „ik breng u iets dat tegen alle nieuwstijdingen ter wereld opweegt. Ik breng u een fortuin.”

Zij keek naar de ijzeren kist.

„Is dat dan de schat?” vroeg zij kalm.

„Ja, dat is de groote Agra-schat. De eene helft ervan behoort u en de andere aan Thaddeus Sholto. Voor beiden zullen er eenige honderdduizende ponden zijn. Denk eens! Een jaarlijksche rente van tienduizend pond sterling! Er zullen niet veel zulke rijke dames in Engeland te vinden zijn. Is dat niet prachtig?”

Ik geloof dat ik mijne blijdschap overdreef, en dat zij een vreemdsoortigen klank in mijn stem ontdekte, want zij hief hare oogen op en keek mij verwonderd aan.

„Als ik het bezit, ben ik het aan u verschuldigd,” zeide zij.

„Neen, neen,” hernam ik, „niet aan mij, maar aan mijn vriend Sherlock Holmes. Met den besten wil ter wereld zoude ik dit raadsel niet hebben kunnen oplossen, dat zelfs zijn genie op een zware proef stelde.”

„Neem plaats, en wees zoo goed mij alles ervan te vertellen, Dr. Watson,” zeide zij.

Ik verhaalde haar in 't kort alles wat er sedert ik haar het laatst gezien had was voorgevallen. Holmes' methode van onderzoek, de ontdekking van de Aurora, de verschijning van Athelney Jones, onzen nachtelijken tocht, en de jacht langs de Theems. Zij luisterde met gespannen aandacht en glinsterende oogen naar het verhaal onzer avonturen. Toen ik melding maakte van den doren, die ons bijna getroffen had, werd zij zoo wit, dat ik vreesde dat zij in zwijm zou vallen.

„Het is niets,” zeide zij, toen ik mij haastte haar een glas water in te schenken, „ik ben weder beter. Het schokte mij te vernemen dat ik mijne vrienden in zulk gevaar gebracht had.”

„Het is immers goed afgeloopen,” antwoordde ik, „en ik zal u in 't vervolg geen akeligheden meer verhalen. Laat ons tot iets vroolijkers overgaan. Daar staat de schat. Ik haastte mij om hem hier te brengen, omdat ik dacht dat gij er belang in zoudt stellen hem het eerst te zien.”

„Zeker zou ik daar grooten prijs op stellen,” zeide zij. Er heerschte echter niet de minste opgewondenheid in hare stem. Het scheen dat zij zich niet onverschillig wilde betoonen omtrent een zaak, die met zooveel inspanning verkregen was.

 

„Wat een aardige kist!” zeide zij, zich er over heenbuigende, „het is zeker Indisch maaksel?”

„Ja, het is Benarisch fabrikaat.”

„En hoe zwaar!” riep zij, terwijl zij beproefde haar op te beuren, „de kist alleen moet ook waarde hebben. Waar is de sleutel?”

„Die werd door Small in de Theems geworpen,” antwoordde ik, „ik zal even gebruik moeten maken van Mrs. Forrester's pook.”

Aan de voorzijde bevond zich een groote kram in de gedaante van een zittenden Buddah. Daaronder stak ik de punt van het pookijzer en boog dit toen omlaag. De kram sprong met een zwaren slag open. Met bevende vingers opende ik het deksel. Wij stonden beiden als verbijsterd. De kist was ledig! Geen wonder dat zij zwaar was. Het ijzerwerk was twee duim dik. Zij was massief en solide gemaakt, als bergplaats voor zaken van groote waarde, doch zij was geheel ledig.

„De schat is verloren geraakt,” zei Miss Morstan op kalmen toon.

Terwijl ik deze woorden vernam en de bedoeling ervan begreep, scheen er een dikke nevel voor mijn geest op te klaren. Ik wist niet hoezeer deze Agra-schat mij terneder had gedrukt tot op dit oogenblik, waarop hij verdwenen was. Dit was ongetwijfeld zelfzuchtig en slecht, doch ik gevoelde niets anders dan dat de gouden hinderpaal tusschen ons verwijderd was.

„Goddank!” riep ik uit den grond mijns harten.

Zij keek mij glimlachend aan, terwijl zij vroeg:

„Waarom zegt gij dit?”

„Omdat gij thans weder in mijn bereik zijt,” antwoordde ik, hare hand nemende. Zij trok die niet terug.

„Omdat ik u bemin, Mary, zoo waarachtig als ooit een man eene vrouw beminde. Omdat deze schat, deze rijkdom mij tot zwijgen dwong. Nu die verdwenen zijn kan ik u mijne liefde verklaren. Dààrom zeide ik:

„Goddank!””

„Dan zeg ook ik: „Goddank!”" fluisterde zij, toen ik haar in mijne armen sloot.

Wie ooit een schat verloren had, ik wist dat ik er dien avond een had verkregen.

TWAALFDE HOOFDSTUK.
De zonderlinge geschiedenis van Jonathan Small

Die inspecteur in het rijtuig was een zeer geduldig man, want het duurde buitengewoon lang eer ik mij weder bij hem voegde. Zijn gelaat verduisterde toen ik hem de ledige kist toonde.

„Daar gaat de belooning,” zeide hij verdrietig, „waar niets is, heeft de keizer zijn recht verloren.”

„Mr. Thaddeus Sholto is een rijk man,” troostte ik, „hij zal uw moeite wel niet onbeloond laten.”

De inspecteur schudde moedeloos het hoofd.

„Het is een erge teleurstelling,” zuchtte hij, „dat zal Mr. Athelney Jones ook wel zeggen.”

Zijn voorgevoel scheen juist te zijn, want de detective keek leelijk op zijn neus, toen ik in Baker-Street terugkwam en hem de ledige kist vertoonde. Zij waren zooeven eerst aangekomen, – Holmes, de gevangene en hij; want zij hadden in zooverre hun plan gewijzigd, dat zij onderweg op een politie-bureau het rapport hadden opgemaakt. Mijn metgezel lag met zijn gewoon lusteloos gelaat in zijn armstoel, terwijl Small tegenover hem zat. Toen ik de ledige kist vertoonde, wierp deze zich luid lachend achterover in zijn stoel.

„Dat is uw werk, Small,” zei Athelney Jones woedend.

„Ja; ik heb hem ergens geborgen, waar gij hem nooit zult vinden,” riep hij op sarrenden toon, „het is mijn schat, en als ik hem niet bezitten mag, zal ik wel zorg dragen dat een ander dat ook niet doet. Ik zeg u dat geen sterveling er recht op heeft behalve de drie mannen, die zich in gevangenschap op de Andaman-eilanden bevinden, en mijn persoon. Ik weet nu dat noch ik noch zij er gebruik van zullen kunnen maken. Ik heb evengoed voor hen als voor mij zelven gehandeld. Het „teeken der vier” heeft altijd tusschen ons bestaan. Welnu, ik weet dat zij mijn daad zouden goedkeuren en ook den schat liever in de Theems zouden werpen dan hem aan een nakomeling van Sholto of Morstan in handen te spelen. Wij vermoordden Achmet niet om hen rijk te maken. Gij kunt den schat vinden waar de kleine Tonga en de sleutel zijn. Toen ik zag dat uw boot ons moest inhalen, wierp ik den inhoud in de rivier. Er valt dezen keer niets voor u te verdienen.”

„Gij misleidt ons, Small,” zeide Athelney Jones ernstig, „indien gij den schat in de Theems hadt willen werpen, dan ware het gemakkelijker voor u geweest kist en àl weg te werpen.”

„Makkelijker voor mij om weg te werpen en ook makkelijker voor u om haar terug te vinden,” antwoordde hij met een boosaardigen blik, „de man die slim genoeg was om mij op te sporen is zeker slim genoeg om een ijzeren kist op te visschen. Nu de kostbaarheden echter over een lengte van ongeveer vijf mijlen verstrooid zijn, zal er wel niets van terecht komen. Het ging mij wèl aan het hart; ik was half waanzinnig toen gij ons achterop kwaamt. Maar nu treur ik er niet meer om. Ik heb voor- en tegenwind in het leven gehad, maar ik heb geleerd dat gedane zaken geen keer nemen.”

„Dat is zeer erg voor u, Small,” zeide de detective, „indien gij de justitie behulpzaam waart geweest, inplaats van haar te dwarsboomen, zou dit bepaald van gunstigen invloed op uw vonnis geweest zijn.”

„Justitie,” grijnsde de ex-banneling. „Een fraaie justitie! Wien anders dan ons behoorde deze rijkdom? Welke justitie kan mij dwingen om hem af te staan aan hen die er geen voet voor verzet hebben? – Luistert, wat ik er voor gedaan heb! Twintig lange jaren in dat koortsverspreidende moeras, elken dag aan den arbeid in de mijn-groeve, elken nacht geketend in de volgepropte hokken, gebeten door de muskieten, geslagen met de zweep, en behandeld als een hond door elken verwenschten zwarten bewaker, die zich vol vreugde aan een blanke te goed deed. Zóó verkreeg ik dien Agra-schat en gij spreekt tot mij van justitie en rechtvaardigheid, omdat ik de gedachte niet kon verdragen dat ik er dezen prijs voor betaald heb, opdat een ander hem zoude bezitten! Ik zou liever een poos hangen, of een van Tonga's doornen in mijn huid hebben dan in de gevangenis te zitten met de gedachte, dat een ander met het geld dat mij toebehoort in een paleis woont!”

Small had zijn masker van onverschilligheid afgelegd, en dit alles sprak hij op woesten toon, terwijl zijne oogen vlammen schoten en de boeien tegen elkaar rammelden, door de heftige beweging zijner handen.

Toen ik de woede van den man gadesloeg, begreep ik dat het geen ongegronde of onnatuurlijke angst geweest was, die majoor Sholto bevangen had, toen hij voor de eerste maal vernam dat de getergde galeiboef zijn spoor gevonden had.

„Gij vergeet dat wij niets van dit alles weten,” zei Holmes kalm, „wij hebben uwe geschiedenis niet gehoord, en kunnen dus niet oordeelen in hoeverre het recht aan uwe zijde is geweest.”

„Welnu, sir, hoewel ik het aan u te danken heb, dat ik deze armbanden weder om mijn polsen draag, hebt ge mij toch steeds fatsoenlijk toegesproken, en draag ik u geen wrok toe. Indien gij mijne geschiedenis wenscht te vernemen, verlang ik u die niet te onthouden. Elk woord dat ik tot u spreek is volkomen waar. – Dank u, – gij kunt het glas hier naast mij zetten, dan kan ik er als mijn lippen droog worden met mijn mond bijkomen.

„Ik ben geboortig uit Worcestershire, in den omtrek van Pershore. Indien gij daar een onderzoek zoudt instellen, zoudt gij er nog een menigte Smalls vinden. Ik heb er dikwijls aan gedacht om er eens weder heen te gaan, maar de waarheid is, dat ik nooit erg bij mijn familie in gunst stond, en ik betwijfelde het of men ginds wel zoo buitengewoon verheugd zoude zijn, mij te zien.

„Het waren allen rustige, welvarende menschen: kleine boeren, wijd en zijd geacht en bemind, terwijl ik altijd meer op een roover geleek. Ten laatste echter, toen ik omstreeks achttien jaar oud was, veroorzaakte ik hun geen last meer, want ik kwam in ongelegenheid wegens een meisje en kon mij nog juist bijtijds er uit redden door het handgeld der Koningin op te strijken en dienst te nemen naar Indië.

„Ik was echter niet voor het soldaten-leven geboren. Ik had nauwelijks den pas leeren houden en mijn geweer behandelen, toen ik dwaas genoeg was om in den Ganges te gaan zwemmen. Gelukkig voor mij was de sergeant van mijn compagnie tegelijkertijd in het water en een der beste zwemmers van het leger. Juist toen ik het midden van de rivier bereikt had, greep mij een krokodil en hapte mij het rechterbeen boven de knie zoo glad af, dat het hem geen dokter kon verbeteren. Door schrik en bloedverlies verloor ik mijn bewustzijn, en zou gewis verdronken zijn, indien Holder mij niet gegrepen had en met mij naar den oever ware gezwommen. Ik lag er vijf weken door in het hospitaal en toen ik er eindelijk met een houten plaatsvervanger kon uitstrompelen, was ik ongeschikt voor den dienst evenals voor andere werkzaamheden.

„Gij kunt u licht voorstellen hoe ongelukkig ik mij gevoelde, als een gebrekkig en nutteloos schepsel op nog geen twintigjarigen leeftijd. Maar mijn ongeluk nam spoedig een gunstigen keer. Een man, met name Abel White, die zich als indigo-planter gevestigd had, verlangde een opzichter over den arbeid zijner koelies. Hij was toevallig een vriend van onzen kolonel, die mij sedert het ongeval zijne belangstelling betoond had. Kortom: mijn kolonel beval mij ten zeerste voor de betrekking aan, en daar het werk veelal te paard moest geschieden, was mijn houten been geen bezwaar, omdat ik mij goed in het zadel kon houden. Mijn werkzaamheid bestond in het rondrijden der plantage, om te zien of de slaven wel aan het werk bleven. Het loon was goed, ik had een goed verblijf en alles tezaâm genomen was ik tevreden met het vooruitzicht om mijn gansche leven op deze indigo-plantage door te brengen. Mr. Abel White was een vriendelijk man, en dikwijls kwam hij in mijn kleine hut een pijp met mij rooken, want in de Oost of West zijn de blanken veel eigener met elkander dan dit in Europa het geval zoude zijn.

„Maar mijn geluk was nooit van langen duur. Plotseling en zonder de minste waarschuwing brak de groote opstand uit. De eene maand was Indië uiterlijk zoo stil en eenzaam als Surrey of Kent; en de volgende braken er tweemaal honderdduizend zwarte duivels los en geleek het geheele land een hel. Gij weet daar zeker alles van, heeren; gewis zelfs meer dan ik, omdat ik geen liefhebber van lezen ben. Ik weet slechts wat ik met mijn eigen oogen gezien heb. Onze plantage lag op een plaats Muttra genaamd, dicht bij de Noord-westelijke provinciën. Nacht op nacht was het gansche uitspansel verlicht door de brandende bungalows, en dag op dag trokken er kleine gezelschappen Europeanen door onze plaats met hunne vrouwen en kinderen op weg naar Agra, waar onze troepen in garnizoen lagen. Mr. Abel White was een onverzettelijk man. Hij had zich in het hoofd gezet dat de zaak overdreven werd, en dat het oproer even snel zoude eindigen als het begonnen was. Zoo zat hij rustig onder zijne veranda, zijne whisky drinkende en cheroots rookende, terwijl rondom hem het land in lichtelaaie stond. Het spreekt van zelve dat wij bij hem bleven; ik en Dawson, die met zijn vrouw als boekhouder en huishoudster fungeerden. Welnu, op zekeren dag barstte de bom los. Ik was naar een afgelegen plantage geweest, en reed des avonds langzaam naar huis, toen mijn oog op een ineengedoken gedaante op den bodem van een steilen afgrond viel. Ik reed naderbij om te zien wat het was, en de schrik sloeg mij om het hart toen ik zag dat 't het in stukken gesneden lichaam van Dawson's vrouw was, reeds half verscheurd door jakhalzen en inlandsche honden. Een weinig verderop lag Dawson zelf dood op den weg met een ongeladen revolver in zijn hand en vier Sepoys doodgeschoten tegenover hem. Ik hield mijn paard in, niet wetende welke richting ik zoude nemen; maar op dat oogenblik zag ik dikke, kronkelende rook opstijgen uit de bungalow van Abel White en terstond daarop de vlammen uit het dak slaan. Toen begreep ik dat ik mijn meester niet meer te hulp kon komen, en alleen nog mijn eigen leven in gevaar kon brengen. Vanaf de plaats waar ik stond kon ik honderden van de zwarte duivels zien dansen en hooren huilen rondom het brandende huis. Eenigen wezen naar mij en onmiddellijk floten er een paar kogels langs mijn hoofd. Ik snelde dus voort door de paddivelden en bevond mij laat in den nacht in veiligheid te Agra.

„Doch spoedig bleek het dat de veiligheid ook dáár veel te wenschen overliet. Het geheele land geleek op een bijenzwerm. Daar de Engelschen zich in kleine troepen konden bijeenvoegen, behielden zij juist zooveel als hunne geweren reikten. Overal elders waren zij hulpelooze vluchtelingen. Het was een gevecht van millioenen tegen honderden; en het wreedste van de zaak was dat deze mannen die wij bevochten met voetvolk, ruiterij en kanonnen, onze eigen opgerichte troepen waren, die wij onderwezen en afgericht hadden, en die thans onze eigen wapens gebruikten en onze eigen kogels op ons afschoten. Te Agra lagen het 3e regiment Bengaalsche fusiliers, een afdeeling Sikhs, twee eskadrons ruiterij en een batterij artillerie. Er had zich een korps vrijwilligers, uit schrijvers en kooplieden bestaande, gevormd, en daarbij voegde ik ook mij, met mijn houten been. In het begin van Juli trokken wij uit om de oproerlingen te Shahgunge te ontmoeten en sloegen hen voor eenigen tijd terug, doch ons kruit raakte op en wij waren genoodzaakt op de stad terug te trekken.

 

„Van alle zijden vernamen wij het ergste, – wat niet te verwonderen is, – want als gij op de kaart ziet, zult gij zien, dat wij ons in het hart van het oproer bevonden. Lucknow ligt meer dan honderd mijlen verder oostwaarts en Cawnpore evenver naar het Zuiden. In elke richting heerschte niets dan marteling, moord en brandstichting.

„Agra is een groote stad, vol met dweepzieke en gevaarlijke duivelbanners van allerlei soort. Onze handvol volk ging bijna verloren in de nauwe, kronkelende straten. Daarom trok onze aanvoerder de rivier over en koos zijn stelling in het oude fort van Agra. Ik weet niet of een uwer ooit omtrent dit oude fort gehoord of gelezen heeft. Het is het grootste dat ik ooit gezien heb. Ik denk dat de ruimte vele morgen land beslaat. Er is een nieuwer gedeelte, dat meer dan genoegzame ruimte aanbood voor ons gansche garnizoen, vrouwen, kinderen, provisie en allerlei bijbehoorende zaken. Maar dit gedeelte beteekent niets in vergelijking met den omvang van het oude, dat door niemand bezocht wordt en dat overgelaten is aan de schorpioenen en slangen. Het is vol groote, verlaten zalen, kronkelende gangen, en lange corridors, zoodat men er gemakkelijk in verdwalen kan. Om deze reden ging er ook zelden iemand alleen heen, hoewel van tijd tot tijd een gezelschap met brandende toortsen op onderzoek uitging.

„De rivier stroomt langs het oude fort en beschermt het, maar op zijde en aan den achterkant bevinden zich een menigte deuren en deze moesten zoowel in het oude als nieuwere gedeelte, dat door onze troepen bewoond werd, bewaakt worden. Wij kwamen handen te kort, met nauwelijks manschappen genoeg om de hoeken van het gebouw te bezetten en de kanonnen te bedienen. Daardoor was het ons onmogelijk om bij ontelbare poorten genoegzame wachten te plaatsen. Deswege organiseerden wij een centraal-wachthuis in het midden van het fort en stelden wij elke poort onder de bewaking van een blanke en twee of drie inboorlingen. Ik werd uitgekozen om gedurende eenige uren van den nacht de wacht te houden bij een kleine afgelegen deur aan de zuid-westelijke zijde van het gebouw. Twee Sikhs werden onder mijn bevel geplaatst en mijn instructie luidde om bij het minste onraad mijn geweer af te vuren, opdat men mij uit de centraal-wacht onmiddellijk te hulp zou komen. Daar mijn wacht echter ruim twee honderd passen daarvan verwijderd was, en de ruimte tusschen ons doorsneden was met een doolhof van gangen en corridors, betwijfelde ik het zeer of men bij een overvalling wel spoedig genoeg ter plaatse zoude kunnen zijn.

„Welnu, ik was aardig trotsch op het mij gegeven commando, wijl ik slechts vrijwilliger, en nog wel met een houten been was. Reeds twee nachten hield ik de wacht met mijne Punjaubees. Het waren slanke, flink uitziende kerels, Mahomed Singh en Abdullah Khan geheeten, beiden oude gedienden, die te Chilian Wallah de wapens tegen ons gedragen hadden. Zij spraken tamelijk goed Engelsch, maar ik kon weinig van hen gewaar worden. Zij gaven er de voorkeur aan om den ganschen nacht bij elkander te staan en hun leelijke Sikhsche taal te spreken. Wat mij betreft, ik was gewoon buiten het hek te gaan staan, en over de breede voorbijstroomende rivier naar de lichten van de groote stad te staren. Het roffelen van trommen, het ratelen der tomtoms en het geschreeuw der oproerlingen, dronken van opium en woede, waren voldoende om ons gedurende den ganschen nacht aan onze gevaarlijke buren aan gene zijde van den stroom te herinneren. Om de twee uren was de officier van de wacht gewoon de ronde te doen langs de posten om zich te vergewissen dat alles in orde was.

„De derde nacht van mijn wacht was duister en mistig en er viel een lichte, doordringende, regen. Het was ondoenlijk om bij zulk weder uren achtereen voor het hek te staan. Ik trachtte herhaaldelijk mijne Sikhs aan het praten te krijgen, doch zonder het gewenschte gevolg. Om twee uur in den morgen kwam de ronde voorbij, en bracht eenige afwisseling teweeg. Ziende dat mijne metgezellen niet tot spreken te bewegen waren, nam ik mijn pijp en legde mijn geweer even af om een lucifer aan te strijken. In hetzelfde oogenblik vlogen de twee Sikhs op mij aan. Een hunner richtte de loop van mijn geladen geweer op mijn voorhoofd, terwijl de ander een groot mes op mijn keel zette en een eed deed, dat hij bij de minste beweging die ik maakte zou toestooten.

„Mijn eerste gedachte was dat deze knapen in verbinding stonden met de oproerlingen en dat dit het begin van een aanval was. Indien de deur, die wij bewaakten, in de handen der Sepoys viel, dan was de plaats verloren, en zouden de vrouwen en kinderen behandeld worden, gelijk te Cawnpore. Gij zoudt kunnen denken, heeren, dat ik dit te mijnen gunste vertel, doch ik verzeker u, dat ik, toen ik dit bedacht, – hoewel ik de punt van het mes op mijn keel voelde, – mijn mond opende met het voornemen om zoo luid mogelijk alarm te schreeuwen, al moest het mij dan ook het leven kosten. De man die mij vasthield scheen mijn gedachten te raden; want toen ik mijn adem ophaalde om het te doen, fluisterde hij: „Maak geen geraas. Het fort is veilig genoeg. Aan deze zijde der rivier zijn geen oproerige honden.” – Er klonk waarheid uit zijn stem, en ik wist, dat als ik mijn stem verhief ik onmiddellijk sterven moest. Dat las ik in zijne oogen. Ik wachtte daarom in stilte om te zien wat zij van mij verlangden.

„Luister naar mij, Sahib,” zei de slankste en sterkste van het paar, die Abdullah Khan genoemd werd, „gij moet het thans met ons eens zijn of voor altijd tot zwijgen worden gebracht. De zaak is voor ons van te groot belang, om een oogenblik te aarzelen. Of gij verbindt u aan ons met hart en ziel onder eede op het kruis der Christenen, òf uw lijk zal hedennacht in den stroom geworpen worden en wij loopen tot de opstandelingen over. Er bestaat geen middenweg. Wat kiest gij: dood of leven? Wij kunnen u slechts drie minuten bedenktijd toestaan, want de tijd gaat om en alles moet geschied zijn eer de volgende ronde komt.”

„Hoe kan ik een besluit nemen?” vroeg ik, „gij hebt mij niet gezegd wat gij van mij verlangt. Maar dat zeg ik u nu reeds dat ik, indien het iets is dat in strijd is met de veiligheid van het fort, er niets mede te maken wil hebben; dus kunt gij in dit geval gerust toesteken.”

„Het is niets tegen het fort,” zeide hij, „wij vragen u slechts dàtgene te doen, waarvoor uwe landgenooten naar dit land komen. Wij vragen van u om rijk te worden. Indien gij hedennacht een der onzen wilt wezen, dan willen wij u op het ontbloote zwaard, en met den drievoudigen eed, die nog nimmer door een Sikh geschonden werd, bezweren, dat gij uw eerlijk deel van de waarde zult ontvangen. Een vierde van den schat zal het uwe zijn. Beter kunnen wij niet spreken.”

„Maar wat is dat dan voor een schat?” vroeg ik, „ik verlang even zoozeer rijk te zijn als gij, als gij mij maar wilt aantoonen op welke wijze ik dit worden kan.”

„Gij wilt dus zweren,” hernam hij, „bij het gebeente van uwen vader, bij de eer uwer moeder, bij het kruis van uw geloof om nu noch later een hand tegen ons op te heffen of een woord in ons nadeel te spreken?”