Kitobni o'qish: «Het Eiland Vlieland en Zijne Bewoners»
Voorwoord
Gehoor gevende aan eene uitnoodiging, waarbij ik werd aangezocht, om, even als van de eilanden Texel, Wieringen, enz., ook van Vlieland eene beschrijving voor de pers te leveren, zoo bied ik met de uitgave van dit werkje mijnen Landgenooten de vervulling mijner belofte aan.
Ik vleije mij, dat ook aan dezen arbeid, even als aan andere mijner pennevruchten, een gunstig onthaal ten deel moge vallen; terwijl het mij, bij mogelijke feilen, aangenaam zal zijn, daarvan door den belangstellenden lezer onderrigt te worden.
Dit weinige zou genoegzaam kunnen zijn tot voorberigt, ware het niet, dat ik nog een aangenamen pligt te vervullen hadde: ’t is namelijk de openlijke dankbetuiging, welke ik verschuldigd ben aan den Heer J. Kooij, Openbaar Onderwijzer op Vlieland, die mij bij de zamenstelling van dit werkje veel belangrijks omtrent ZEds. woonplaats mededeelde. Hem zij daarvoor mijnen innigen dank gewijd!
Dat dit werkje vele lezers vinde, wensch ik met al mijn hart.
F. ALLAN.
Eiland Marken,12 Julij 1857.
EERSTE HOOFDSTUK
ALGEMEENE BESCHOUWING VAN HET EILAND VLIELAND
Het eiland Vlieland, dat thans ééne gemeente uitmaakt, behoort als zoodanig tot het arrondissement Hoorn, kanton Medemblik.
Het ligt op een half uur afstands N. O. van het eiland Texel, welke ligging naar men meent, zeer geschikt zou zijn tot eene vereeniging met laatstgenoemd eiland, en vatbaar voor eene bedijking, waardoor eene uitgestrektheid lands zou worden aangewonnen van p. m. dertig duizend bunders, grootendeels bestaande uit zeer goede kleigronden.
Van groot gewigt, voorwaar! zou zulk eene onderneming zijn: de instrooming der Noordzee zou daardoor verminderd, de zeegaten van Texel en Vlieland dieper, en een vast bolwerk verkregen worden voor de aan de Zuiderzee en aan de Wadden grenzende provinciën, wier zeeweringen en veiligheid, deze eilanden noodwendig van het grootste belang zijn; naardien de geweldige kracht van de door stroom en wind voortgestuwde watermassa, onophoudelijk strijd voert tegen de zeeweringen van de Friesche en Groninger Noordkusten.
Vlieland is een langwerpig, smal eiland. Van het Oost- tot het Westeinde heeft het eene lengte van ongeveer 5¾ uren gaans; terwijl de grootste breedte misschien ¾ uur bedragen zal. Het oostelijkste gedeelte is geheel met duinen bezet, terwijl het overige eigenlijk slechts eene zandbank is, de Hors1 genaamd, welke bij hooge waterstanden geheel ondervloeit. Door het Eijerlandsche Gat2 is het van het met Texel vereenigde Eijerland, en door den mond des Vliestrooms, van Terschelling gescheiden. Aan den zuid-oostelijken hoek des eilands ligt de nette, doch thans slechts voor binnenvaartuigen en kleine platboomde zeeschepen bruikbare haven, welke men alleen bij hoog water of half tij naderen kan. Uit deze haven komt men in de zoogenaamde Monnikesloot (waarvan straks nader), thans meestal enkel de Sloot3 geheeten, welk vaarwater om de oostzijde van het eiland loopt, op het grootscheeps-vaarwater of Vliestroom uitkomt4, en door onderscheidene gaten in gemeenschap staat met de Noordzee. De voornaamste dezer gaten zijn Oud- en Nieuw-Stortemelk, waarvan echter alleen het laatste bruikbaar is. Het Nieuwe Gat, dat oostelijker ligt, behoort meer aan Terschelling5. Tusschen de Sloot en den mond van den Vliestroom ligt eene zandbank, de Rigchel genaamd, welke zich Noord- en Zuidwaarts, ter lengte van ongeveer een uur gaans uitstrekt, en met de hoogste watergetijden ondervloeit. Uit de haven loopt nog een vaarwater over den Wal (ook de Waard genoemd) ten zuiden van het eiland, waarvan alleen bij wassend of hoog water gebruik kan gemaakt worden, aangezien de Waard met de ebbe bijna geheel droog valt. Deze Waard zou (naar men mij mededeelde) bijzonder geschikt zijn tot eene indijking, daar zij, behalve eene daartoe zeer gunstige ligging, uit goeden kleigrond bestaat. Men vindt er vele en welvoorziene mosselbanken op. Zij strekt zich uit tot het oude Vlie, een vaarwater, dat bijna in eene oost- en westwaartsche rigting van den Vliestroom naar Texel vloeit.
Wat de naams-oorsprong van Vlieland aangaat, zoo meenen sommigen, dat deze gezocht moet worden in den vlietenden grond, die hier in der daad zeer belangrijk is. Deze meening lijdt echter, onzes inziens, schipbreuk op een ander gevoelen, dat meer grond van waarschijnlijkheid in zich bevat, en volgens hetwelk men in Vlieland een overblijfsel van het oude Flevum, Flevo, meent te bezitten. De oude oorkonden melden ons, dat er in het tweede vierde der 13de eeuw een geduchte watervloed heeft plaats gehad, die vooral de Holkamalanden, tusschen Westergoo en de eilanden Terschelling en Vlieland gelegen, overstroomde en aldaar de grootste verwoestingen aanrigtte. Het Vlie zou, in slechts weinige uren tijds, al het land, tusschen Noordholland en Friesland gelegen, overstroomd hebben, en de bewoners, bij het aanbreken van den dageraad het schrikbarend tooneel aanschouwende, elkander hebben toegeroepen: „Het is al Flie-land!” En sedert dien tijd zou dit eiland zijnen naam erlangd hebben. Volgens Winsemius, moet deze stormvloed gesteld worden op den jare 1246, alhoewel wij weten, dat oude Friesche Aanteekeningen dit op 1237 stellen. Dus leest men bij de laatsten:
„Da men schreef CIↃCCXXXVII da wasser ien heage zea in Frieslân.” (Toen men schreef 1237, was er eene hooge zee – vloed – in Friesland.)
In vorige eeuwen was Vlieland vereenigd met Texel, doch gescheiden van Terschelling; terwijl er tusschen dit laatste en Vlieland eene rivier in de Noordzee vloeide, welke naar sommiger gevoelen de Vecht, of, volgens andere schrijvers, de mond van het meer Flevo was. Uit deze rivier werd ten jare 1213 eene sloot of grift gegraven langs Vlieland naar Texel, welke, te digt aan de Noordzee gebragt, aanleiding heeft gegeven tot eene doorbraak, die de scheiding van beide genoemde eilanden ten gevolge had.
Ziet hier, welke omstandigheden tot deze doorgraving aanleiding gaven.
Onder de vele geduchte stormvloeden, welke ons vaderland in den loop der eeuwen teisterden, moeten vooral ook genoemd worden de St. Juliaansvloed van 1164 en de Allerheiligen-vloed van 1170. Deze zoo hoogst noodlottige vloeden, en vooral de eerstgenoemde, rigtten in ons vaderland de ontzettendste verwoestingen aan. Het water, door den geweldigen en aanhoudenden orkaan voortgestuwd, rees zoo hoog, dat de zee, volgens geloofwaardige berigten, zelfs tot Utrecht opliep, voor welke stad men toen kabeljaauw en anderen zeevisch ving. Gansch Noordholland en Friesland werden overstroomd; de landen op de Waard, reeds eenmaal aan de baren onttogen, werden andermaal ingezwolgen; terwijl er een gat scheurde tusschen de eilanden Vlieland en Texel, en de golven zich eenen weg baanden tot nabij de Hondsbosschen, zoodat het land, waarop Huisduinen, den Helder en Texel lagen, kort hierna een eiland werd genoemd.
In Friesland vooral, was de schade aan de binnendijken zoo belangrijk en groot, dat vele eigenaars der omliggende landerijen, niet bij magte, om in de herstelling te kunnen voorzien, hunne landen aan de kloosterheeren van Lidlum en Ludingakerk gaven en dezelve verlieten6. De abten en monniken van beide kloosters zagen het in, wat voordeel zij voor zich en voor hunne opvolgers van de noodige bedijkingen zouden kunnen erlangen. Die van het eerstgenoemde klooster, hadden reeds een steenen huis (stins) gebouwd, en ook het Monnikenhuis te Weidum gesticht, met oogmerk, om door hunne leekebroeders de aangeslibte gronden tot bezaaijing of ossenweiden te doen bewerken. Zij trachtten nu nog grootere voordeelen te genieten, en sloten derhalve eene overeenkomst met alle omliggende eigenaren, waarbij zij zich verbonden om de kosten van de geheele bedijking van het Oudland te dragen, tegen het genot der voordeelen van den aanwas. Zoo ontstond de dijk om de Middelzee, van Minnertsga over Rauwert naar Stiens, en zoo werd eerlang deze geheele plas in vruchtbaar land herschapen. Dit gaf, zoo als trouwens ligtelijk is na te gaan, aan de reeds rijke kloosters aanzienlijke voordeelen. Dan, wel verre dat de kloosterlingen zich met hetgene zij bezaten, tevreden zouden gesteld hebben! Integendeel, met de vergrooting hunner rijkdommen, nam ook de begeerte tot het bezit van meerdere schatten toe: met de uitbreiding hunner bezittingen, wies ook de zucht om hunne schatkist te stijven, te meer aan. Om de aanslibbing te bespoedigen, hunne landerijen tegen overstrooming te beveiligen, en door eene gemakkelijke communicatie den bloei van hunnen handel te bevorderen, lieten zij onderscheidene doorgravingen en waterleidingen maken, welker aanleg, gelijk zulks, helaas! te laat bleek, de treurigste gevolgen na zich sleepte. Het was vooral de vermaarde abt van Lidlum, Gerhardus, die den kloosterlingen den aanleg van een kanaal tusschen Vlieland en Terschelling, ontried. Zijne wijze raadgevingen en gegronde aanmerkingen leden echter schipbreuk op de waanwijsheid en het eigenbelang der ontwerpers, en, zoo als wij bevorens reeds hebben aangemerkt, volvoerden zij in 1213 hun plan van kanalisatie, dat in lateren tijd zoo grooten invloed oefende op de gesteldheid der Zuiderzee in het algemeen. Immers, zij lieten eerst eene gracht graven van Harlingen tot aan Grind7, welke thans nog het gewone vaarwater is, en de Harlinger Jetting (d. i. uitwatering, gieting) genoemd wordt, en van daar de Slenk of Monnikensloot tot aan het eiland; en dit een en ander gaf aan het steeds meer en meer indringende geweld der Noordzee, van tijd tot tijd gelegenheid om ten Westen en Noordwesten van Friesland, en later ook meer zuidelijk, al het land te verwoesten8.
Even als de oppervlakte van de overige eilanden (Texel, Terschelling, Ameland, enz.), welke den noordelijken schutsmuur van ons vaderland tegen de Noordzee uitmaken, zoo is ook die van Vlieland, door gedurige overstroomingen en stormvloeden ontzettend afgenomen. De omliggende platen bewijzen dit ten duidelijkste; terwijl het door de zee verzwolgen dorp West-Vlieland, daarvan mede ten sprekendste bewijze strekt. De aanleidende oorzaak van het wegspoelen van West-Vlieland was een fluit of ander vaartuig, dat bij eenen hevige Noord-Westen storm op het strand geslagen werd; waardoor eene opening in den dijk (zeker een stuifdijk) ontstond, door welke de zee naar binnen drong, en van tijd tot tijd een kreek of slufter vormde, welke dat gedeelte, waarop West-Vlieland lag, van het overige eiland afscheidde. Slechts bij laag water was deze kreek doorwaadbaar. Vóór omstreeks 60 à 70 jaren bestond zij nog; doch nu is zij weêr digt gespoeld of gestoven. Die kreek vereenigde dus de Noordzee met de Zuiderzee, even als zulks vroeger ook op Ameland het geval was, toen de Slenk dáár nog in wezen was.
Het ontstaan van genoemde kreek moet hebben plaats gehad in het begin der 18de eeuw, en bepaaldelijk op den 26 Februarij 1714, toen ook de kerk instortte.
Na zoo veel grondverlies is van Vlieland slechts eene lange en smalle strook gronds overgebleven, welke zich in hare lengte van het zuidwesten naar het noordoosten uitstrekt, in welke rigting het gansche eiland, met inbegrip van de Hors en andere buitengronden, eene lengte heeft van zes uren gaans.