Kitobni o'qish: «Het Eiland Texel en Zijne Bewoners»
VOORWOORD
Het was naar aanleiding van een vroeger door mij geschreven werkje 1 , dat ik van onderscheidene en veelgeachte zijden de vereerende uitgenoodiging ontving, om ook ten opzigte van eene Beschrijving van het Eiland Texel mijne krachten te beproeven.
Dan, bij de zamenstelling van het genoemde werkje over Marken ondervonden hebbende, welke moeijelijkheden bij gebrek aan goede bouwstoffen aan dergelijken arbeid verknocht zijn, deinsde ik aanvankelijk voor de aanvaarding dezer taak terug.
Men hield evenwel bij mij aan, en ik? – beloofde eene Beschrijving van Texel te zullen leveren. Te meer voelde ik mij daartoe opgewekt, naardien ik de verzekering bekwam, dat men, gedreven door innige belangstelling, mij ook op Texel, in alles wat op dit eiland betrekking heeft, alle mogelijke hulp en inlichting zoude verstrekken.
Men stelde mij dan ook in dezen geenszins te leur, zoodat het mij eene behoefte is, hierbij openlijk mijnen welmeenenden dank te betuigen aan de H. H. P. de Keyzer, Sz., Burgemeester, G. List, Gemeente-Ontvanger en W. Brouwer, Openbaar Onderwijzer, aan Den Burg op Texel, alsmede aan den Wel Edelen Heer R. B. de Breuk, te Nieuwe Diep, voor de belangstellende en welwillende hulp, mij, bij de zamenstelling van dit geschrift over het schoone en belangrijke Texel, verstrekt.
Zijne koninklijke hoogheid Prins Hendrik der Nederlanden, Wiens doorluchtigen Naam reeds door de bedijking van den polder Prins Hendrik met Texel’s geschiedenis was verbonden, heeft door de welwillende aanneming van de Opdragt van deze mijne lettervrucht, Hoogstdeszelfs belangstelling in dit eiland doen blijken, en aangenaam, hoogst aangenaam, voorwaar! is het mij, Z. K. H. voor die welwillende aanneming, welke mij eene zeer vereerende aanmoediging was, hier openlijk mijnen hartgrondigen dank te wijden! —
’t Is zoo, ik heb een groot en moeijelijk werk moeten verrigten, om tot een (moge het zijn) gunstig resultaat te kunnen geraken: ik moest onderzoeken, raadplegen, vergelijken, opdat ik eene zoo veel mogelijk naauwkeurige Beschrijving van Texel aan mijne belangstellende Landgenooten zoude kunnen aanbieden.
In hoeverre mij dit gelukt is, zij aan het bescheiden oordeel van deskundigen overgelaten, aan wie ik deze vrucht mijner onvermoeide nasporingen met bescheidenheid aanbevele, hun de verzekering gevende, dat alle bescheidene teregtwijzingen steeds hoog door mij zullen worden gewaardeerd en in dank aangenomen.
Omtrent de bij dit werk gevoegde Kaart, zal ik wel niets ter aanbeveling behoeven te zeggen. Immers, zij beveelt zich zelve genoegzaam aan! Alléén zij dus gezegd dat de door mij vervaardigde Kaart reeds bij den Graveur was, toen ik kennis verkreeg van die des Heeren Kikkert, die door mij, en ik mag vertrouwen, ook door H. H. Inteekenaren, allezins geschikt werd geacht om aan dit werk te worden toegevoegd.
Zietdaar, Lezers! hetgene ik meende vooraf te moeten laten gaan! Mogt mijn arbeid uwe goedkeuring wegdragen, het zoude mij een spoorslag te meer zijn, om voorwaarts te streven op den vaak moeijelijken weg des onderzoeks, en mij meer en meer te kwijten van de verpligting, die ik verschuldigd ben aan Wetenschap en Vaderland.
F. ALLAN.
Eiland Marken,den 1 Febr. 1856.
Aan
Zijne Koninklijke Hoogheid
WILLEM FREDERIK HENDRIK,
PRINS DER NEDERLANDEN,
LUITENANT-ADMIRAAL,
OPPERBEVELHEBBER DER VLOOT
Is het waar, dat elk welgezind burger van den Staat, diep doordrongen is van innige belangstelling omtrent alles, wat in betrekking staat tot den bloei van het geliefde Vaderland, en dat er in zijnen boezem een gevoel van verknochtheid leeft, dat bij de minste aanraking zelfs, de teêrste snaren van zijn gevoel, van zijne ziel, roert en trillen doet, zoo het slechts het Vaderland en het Vaderlandsche raakt; – niet minder waar is het, dat inzonderheid de edele telgen van het doorluchtig Vorstenhuis van Oranje Nassau, steeds eene levendige belangstelling koesterden, voor alles wat op Nederland en Neêrlands Volk betrekking had, ja, dat zij aan den voor- of tegenspoed van het gemeenschappelijke Vaderland hun eigen wèl en wee verbonden.
Van die belangstelling gaf ook UWE KONINKLIJKE HOOGHEID meermalen de sprekendste bewijzen. Daarvan in het breede hier te gewagen, zoude onkiesch zijn en slechts laffe vleijerij verraden! Genoeg reeds, indien wij slechts bedenken, welke onloochenbare bewijzen van levendige belangstelling UWE KONINKLIJKE HOOGHEID koestert, omtrent alles wat betrekking heeft op Neêrland’s Zeewezen, eene belangstelling, die door UWE KONINKLIJKE HOOGHEID, als Opperbevelhebber van Zr. Ms. Zeemagt, voorzeker ook voor dat gedeelte van Noord-Nederland, gekoesterd wordt, welks beschrijving wij UWER KONINKLIJKE HOOGHEID hierbij eerbiedig opdragen, met welks geschiedenis UW doorluchtige naam verbonden is, en in welks nabijheid NEÊRLAND’S Vloot, meermaals zooveel nationalen roem en zege, op de vijanden van het geliefde Vaderland, mogt bevechten.
Gelief, DOORLUCHTIGE PRINS! de Opdragt van dezen letterarbeid aan te merken, als een bewijs van den eerbied en trouw des Schrijvers, wien het eene eere is, te zijn
van UWE KONINKLIJKE HOOGHEID
de Onderdanigste en Gehoorzaamste Dienaar,
F. ALLAN.
INLEIDING
ALGEMEENE BESCHOUWING VAN HET EILAND TEXEL
Onder de voornaamste gedeelten van de Provincie Noord-Holland, verdient vooral genoemd te worden het schoone en belangrijke eiland Texel, een plek, zoo overwaardig algemeen gekend te worden.
Dit eiland, dat in het dagelijksch leven meestal Tessel wordt genoemd, ligt ten Noord-Noord-Westen van de Zuiderzee en maakt thans, vereenigd met Eijerland, eene gemeente uit, die tot het Arrondissement Alkmaar, kanton den Helder, behoort.
Volgens de staatsregeling van 23 April 1798, maakte Texel het vijfde Departement der Bataafsche Republiek uit. Het grensde ten Noorden en ten Westen aan de Noordzee, ten Oosten aan de Zuiderzee, welke het van het Departement van de Eems en van dat van den Ouden IJssel scheidde, en aan het Departement van den Rijn, waardoor het van het Departement van den Delf gescheiden was; terwijl het Departement van den Amstel, bijna geheel in dit Departement besloten lag.
Tot dit Departement behoorden de eilanden Texel, Vlieland, Wieringen, Urk en Marken, en dat gedeelte der Zuiderzee, hetwelk ten Westen van de raailinie van Oost-Vlieland op Stavoren, en van daar over Urk op Nijkerk, op de Veluwe, gelegen is. Het had tot hoofdplaats Alkmaar, was verdeeld in zeven ringen, welke tot hoofdplaatsen hadden: Medemblik, – Hoorn, – Alkmaar, – Westzaandam, – Haarlem, – Leiden en Naarden; – telde ongeveer 240,000 zielen, en was zamengesteld uit de geheele tegenwoordige Provincie Noord-Holland, behalve de Stad Amsterdam en omstreken, en het eiland Terschelling, terwijl ook een gedeelte van Zuid-Holland, mitsgaders het Zuidwestelijk deel der Provincie Utrecht, tot dit Departemnt behoorden.
Texel ligt ruim ½ uur Noordwaarts van de uiterste punt van Noord-Holland’s vaste kust, en op gelijken afstand Zuid-westelijk van het eiland Vlieland. Ten Noorden wordt dit eiland omspoeld door het West-Vlielandsche diep of Eijerlandsche gat, dat niet zeer geschikt, of liever zeer gevaarlijk, is voor de doorvaart van schepen. Oostwaarts paalt Texel, aan de beroemde reede van dien naam, de Pan en de Zuiderzee. Oudtijds werd deze reede het Waaigat geheeten, en biedt aan groote zeeschepen, aan den Zuidoostwal, eene goede ankerplaats. De beste legplaats vindt men over den Rug, alwaar het water een diepte van 145–260 palm heeft. Ten Zuiden wordt dit eiland begrensd door de Helsdeur en het Noordergat, terwijl de Noordzee het aan de Westkust bespoelt. Dit Noordergat, ook het Nieuwegat genoemd, is een gevaarlijk vaarwater. De diepte is er zeer ongelijk: op sommige plaatsen staat 12 à 13, op andere punten slechts 3 à 4 ellen water. Over het geheel is het zeer droog en bezet met vele, meestal zeer steile banken of ruggen, en niet dan bij hoogen nood, voor kleine schepen raadzaam te bevaren. Het ligt ten Noorden van de Zuiderzee; wordt Oostwaarts door de Hors van Texel, en aan de tegenovergestelde zijde door de Noorder Haaks, de Onrust en de Oostpunt der Laan, bepaald, en loopt uit het Marsdiep in de Noordzee. In het Noordwesten liggen de algemeen bekende, gevaarlijke Eijerlandsche gronden, zijnde eene zeer gevaarlijke ondiepte, Noordwestwaarts van den ingedijkten polder het Eijerland, (dat vóór het jaar 1629 een eiland op zich zelf was,) waar men eene buitengewoon hevige branding aantreft, en waarin reeds tal van schipbreukelingen den dood vonden, en vele schepen verbrijzeld werden.2
Op den steenachtigen bodem worden vele zware rolsteenen of vleuten, benevens zware boomstammen gevonden. Naar men zegt, zou er op de plaats, waar nu de Eijerlandsche gronden zijn, een eilandje hebben gelegen, dat de Buitengrind genoemd werd. Zoo men meent, was dit eiland of eilandje oudtijds bewoond, en zou Drusus, de opperbevelhebber der Romeinen, daarop een kasteel of burg hebben doen aanleggen, dat Flevum werd genoemd. Althans, in 1590 waren op de Grind nog eenige, van zeer groote steenen gemetselde, putten aanwezig. – Ook is het door de berigten van Adrianus Junius, den Marquis De St. Simon en Rutger Paludanus, buiten twijfel gesteld, dat Drusus in deze streken, zoowel Noord- als Zuidwaarts, dijken heeft aangelegd, zoo als o.a. de Straat bij Texel, welke zich Zuidoostelijk van de Koog door den geheelen Wieringerwaard, over de Gammels, ten Noorden van Stavoren, in de Zuiderzee uitstrekt.
Zuidwestwaarts van Texel liggen de droogten en groote zandbanken, welke onder de benamingen van de Haken (Noorder- en Zuider-Haaks) bekend zijn.
Op deze uitgestrekte zandbank, die nog heden de sporen draagt van zijne vroegere verbinding met den vasten wal, en daarvan vermoedelijk door den geduchten stormvloed van 1170 is afgescheurd, stond nog in 1424 een zwaar bosch; terwijl er thans nog, in de zoogenaamde Hechtsgronden, ten N. van Texel, zoovele stronken en boomstammen aanwezig zijn, dat zij den visschers voor hunne netten, dikwijls zeer nadeelig zijn. Deze gevaarlijke droogte ligt vóór het Marsdiep, westwaarts van den Helder, waarvan het ten Zuiden door het Schulpegat gescheiden is, terwijl het Noordergat dezelve in het Noordoosten van de Hors (de Z. W. punt van Texel) afscheidt. Deze strekt zich van het Z. W. ten Z. naar het N. W. ten N. uit, en heeft eene lengte van 0,75 mijl; geen wonder voorwaar, dat deze gevaarlijke droogte den zeeman vrees inboezemt.
De tijd heeft echter ook op de Haaks zijnen invloed merkbaar uitgeoefend, daar zij vroeger uit drie afzonderlijke banken, de Noorder- en Zuider Haaks, en de Middenrug geheeten, bestond.3
Texel wordt aan de Noordwest- en ook aan de Westkust, door hooge duinen, welke zich aan dien kant langs het geheele eiland uitstrekken, en die achter het dorpje de Koog, op het smalst zijn, tegen de woede der Noordzee beschermd. Aan de Noordzijde erlangt het eiland die beschutting door eenen zanddijk, welke in de jaren 1629 en 1630 langs het Eijerland is aangelegd. Aan het Zuiden strekt daartoe gedeeltelijk eene duinstreek, en gedeeltelijk een’ stuifdijk, die in 1846, door de ingezetenen van het dorp den Hoorn, over een lengte van 3800 ellen is aangelegd; terwijl eindelijk de Oostzijde geheel door zware beglooide zeedijken tegen de baren der zee beveiligd wordt. (Zie voorts de Kaart.)
Groot is de verandering, welke de bodem van Texel van tijd tot tijd ondergaan heeft, naardien men in den loop der drie laatste eeuwen onderscheidene uiterwaarden en poelen, aan en in het eiland, bedijkt heeft; zoodat er thans op Texel niet minder dan negen en twintig polders zijn, behalve de aangedijkte polders, welke in de gemeene dijkslasten niet deelen. Al deze polders staan onder het Heemraadschap van Texel, bestaande uit eenen Dijkgraaf, vijf Heemraden, vier Hoofdingelanden, en eenen Secretaris.
De uitgestrektheid van Texel bevat thans eene lengte van circa vijf, bij eene breedte van bijna twee uren gaans, en beslaat eene oppervlakte van 18,763 bunders, 72 □ roeden en 58 □ ellen; waarvan 14,491 bunders, 76 □ roeden en 21 □ ellen belastbaar land. In 1559 werd Texel bevonden groot te zijn 3688 morgen. In 1562 werd de grootte opgegeven als beslaande 3844 morgen lands. De bodem is niet geheel vlak, maar heuvelachtig, en biedt den vreemdeling, vooral van den zoogenoemden Hoogenberg, een schoon landtafereel aan, rijk aan afwisseling en bevallige verscheidenheid. Het geheele voorkomen van Texel heeft veel overeenkomst met een landschap, uit Gelderland’s hoogste gedeelte.
Tegenwoordig heeft men op Texel, behalve de hoofdplaats den Burg, welke geheel het aanzien heeft van een bevallig landstadje, de volgende dorpen en gehuchten: Het Oude Schild of Schil, het Nieuwe Schild, Oost, of om de Oost, Zevenhuizen, Oostereind, de Waal, de Cocksdorp, de Koog en den Hoorn – te zamen (op 1 Jan. 1856) bevattende 1172 huizen, bewoond door 1296 gezinnen, uitmakende eene bevolking van 6109 zielen, waarvan 3101 tot het mannelijk en 3008 tot het vrouwelijk geslacht behooren, – en, naar de onderscheidene geloofsbelijdenissen, verdeeld wordende in:
Een volledig overzigt der bevolking bieden wij onzen lezers in de navolgende lijst aan:
STAAT der Bevolking, getal Huizen en Huisgezinnen der verschillende Dorpen, Buurtschappen, Polders en Gehuchten, op het eiland Texel, op 1 Januarij 1856.
Het vorenstaande sluit echter niet met het boven deze lijst opgegeven totale cijfer, naardien de afzonderlijk staande boerenwoningen, niet onder de buurtschappen zijn begrepen.
Veeteelt, en vooral de schapenfokkerij, landbouw, visscherij, handel en zeevaart, zijn de hoofdmiddelen van bestaan op Texel.
De Texelaars staan, over het algemeen, op eenen vrij hoogen trap van beschaving, zoodat zelfs de geringste handwerksman of daglooner, zich op eene wijze doet kennen, welke, met grond, een fiks ontwikkeld verstand en helder oordeel doet vooronderstellen. In dit opzigt onderscheiden zij zich gunstig van de bewoners uit het zoogenoemde boerenland.
Hun veelvuldig verkeer met vreemdelingen, zal, behalve het volksonderwijs, daarvan wel de voornaamste reden zijn.
Men treft onder de bewoners van Texel, vele welgestelde lieden aan, waaronder niet weinige die zich, door eene eenvoudige en spaarzame levenswijze, (eene nagenoeg algemeene eigenschap dezer eilanders) een niet onaanzienlijk vermogen vergaderd hebben, hetwelk hier hoofdzakelijk in landerijen en vee bestaat. —
Het geheele eiland biedt overvloedige gelegenheid aan, tot uitoefening der jagt op hazen, konijnen en gevogelte; waarop wij in het volgende hoofdstuk nader zullen terugkomen, en waarbij ons de belangrijkheid van dit eiland, ook vooral ten opzigte van zijnen landbouw en veestapel, nader blijken zal.
Het wapen van Texel bestaat uit een gouden veld waarop een omgekeerd anker, dat gesteund wordt door twee rijzende leeuwen in natuurlijke kleur.
Texel’s vlag is groen en zwart.4
EERSTE HOOFDSTUK
VOORTBRENGSELEN, GROND- EN LUCHTGESTELDHEID VAN TEXEL
Het hoornvee is van eene uitmuntende hoedanigheid, zoodat runderen van 8 à 900 ℔ hier niet zeldzaam zijn.
Sedert zich de besmettelijke runderziekte5 ook hier openbaarde, heeft men zich meer op de veeteelt toegelegd, waardoor thans jaarlijks ettelijke honderden beesten worden uitgevoerd, en vele landerijen, vooral in het zuidelijk gedeelte des eilands, verbeterd zijn.
Van de koemelk wordt ook hier welsmakende kaas gemaakt, waarin kruidnagelen en comijn worden gemengd, terwijl de boter ongetwijfeld even goed zoude zijn als de Friesche en Zuid-Hollandsche, indien dezelve hier evengoed als daar, en onvermengd met schapenmelk, bewerkt werd.
De fokkerij van paarden, gelukt hier zeer goed. Het hier gekweekte ras, is bijzonder geschikt tot zwaar werk.
De voornaamste tak van den veeteelt is echter de aanfokking van schapen. – Aan deze dieren vooral wordt veel zorg besteed. – Hun vleesch, dat hier even duur is als in de Zuid-Hollandsche steden, is zeer blank, fijn van spieren, en zeer aangenaam van smaak. —
Alvorens het schaap te scheren, wordt het in een’ kolk gewasschen, tot dat er geene onreinheid meer aan gevonden wordt; daarna ontlast men het dier van zijne vacht, welke gebleekt zijnde, in schuren of stallen wordt bewaard, tot de wolkoopers haar in het najaar komen opkoopen.
De Texelsche wol, kan, ofschoon zeer fijn, van wege hare kortheid, niet tot het weven van laken gebezigd worden, maar werd vroeger grootendeels naar Frankrijk vervoerd, alwaar zij, gemengd met garen, katoen of andere stoffen, in de fabrieken verwerkt werd.
Van algemeene bekendheid is de groene of Texelsche kaas, die van de melk der schapen wordt gemaakt, en welker bereiding hoofdzakelijk hierop nederkomt: In den room der schapenmelk, wordt een doekje, gevuld met versche schapenmest, te weeken gelegd; dat doekje wordt daarna uitgewrongen, welk wringsel aan de kaas, haren eigenaardigen smaak en kleur geeft, en waardoor zij tevens zeer gezond en bloedzuiverend wordt gemaakt.
De overblijvende melk of wei, wordt met goed gevolg tot varkensvoeder verbruikt.
Om eenigzins over de belangrijkheid der Texelsche kaasbereiding te kunnen oordeelen, wete men, dat er in 1846, nagenoeg 80,000 ℔ werd verkocht; terwijl in het jaar 1845, uitgevoerd werden 18,000 lammeren en schapen, en in 1843, circa 66,600 pond zuivere schapenwol werd afgeleverd.
De schapen komen gedurende den winter, evenmin als des zomers, op stal; maar in de weiden staan schuren, hier boeten (vroeger boesen) genaamd, waarin des winters hooi wordt gebragt.
In deze boeten kunnen de schapen schuilen, wanneer het sneeuwt of guur weder is; doch zij beminnen zoo zeer de open lucht, dat het weder al zeer slecht moet zijn, eer zij van de boeten gebruik maken. —
De liefhebbers der jagt, vinden hier in het najaar vinken bij menigte; zoo ook leeuwrikken, die hier bij duizenden broeden, en vroeger worden gevangen dan in de meer zuidelijke deelen van ons vaderland; terwijl eene groote menigte lijsters, van allerhande soort, zich op dit eiland ophouden. —
Hout- en watersnippen worden er in grooten getale gevonden; de laatste zijn voor het grootste gedeelte inwoners van het land, en trekken in het najaar te zamen. – In de vorige eeuw beproefde zeker Heer op Texel, (naar ik meen de Heer Roosenboom) om hier ook patrijzen te planten. De proef gelukte vrij wel, en zeker ware dit eiland ook van dit fijne wild voorzien geworden, indien zij niet uitgeroeid waren door zekeren deugniet, die, vroeger als jager bij een Texelsch Heer in dienst, uit wraak over eene hem aangedane vermeende belediging, zijnen drift aan deze onschuldige dieren bot vierde.
Vooral in het najaar is hier eenen rijken voorraad van wilde eendvogels, zoogenaamde smienten, pijlstaarten en malsche talingen. Voormaals echter was Texel rijker met dit wild bedeeld; er waren toen meer poelen, welke thans plaats hebben gemaakt voor vruchtbare landerijen, en van daar ook, dat het getal eendekooijen verminderd is, en de vangst niet de gunstige resultaten van vroegeren tijd oplevert. —
„Eer de Kattenpolder” (nu Prins Hendrik Polder) „was ingedijkt,” dus verhaalt een waarheidlievend schrijver, die in vroegeren tijd veel op Texel verkeerde, „heb ik op de middenste der eendekooijen die in het zuiden van het eiland leggen, en die drie in getal zijn, en dus met de twee kooijen in het noorden, te weten bij Oostereind en bij Waalenburg, te zamen een getal van vijf kooijen uitmaken, op eenen dag zes of zeven honderd smienten zien vangen; deze kooi werd jaarlijks voor acht honderd guldens verhuurd, doch sedert de nabijgelegen waard, door de indijking van den Kattenpolder, droog land is geworden, heeft deze fraaije kooi meer dan zeven achtste van hare waardij verloren; toen deze kooi nog in hare welvaart was, heb ik meer dan eens gezien, dat er zoo vele eendvogels naar de kaag (beurtschip) gebragt werden, om naar Amsterdam vervoerd te worden, dat er wagens met twee paarden, die nog van eene kar werden gevolgd, mede bevracht werden.” —
Behalve het opgenoemde wild, treft men op Texel ook hazen, en vooral konijnen aan. – Beide diersoorten houden zich voornamelijk in de hoogere landen en duinstreken op. —
Tegenwoordig is het aantal hazen niet zoo groot als weleer; denkelijk ten gevolge van het drukkere verkeer, dat thans over het geheele eiland plaats heeft.
De konijnen zijn er menigvuldiger, en inzonderheid verdient de nieuwe konijnenfokkerij op Eijerland genoemd te worden. De Heer N. J. de Cock, van Rotterdam, legde namelijk, sedert eenigen tijd in den polder Eijerland, over eene uitgestrektheid van 45 bunders, eene nieuwe konijnenfokkerij aan. Die gronden zijn daartoe voldoende omheind; terwijl er in die fokkerij, een zeer net jagthuis, dat gedeeltelijk door den opzigter dier onderneming bewoond wordt, met eene daarbij staande schuur, gebouwd is. – Zeshonderd konijnen, van echt Texelsch ras, zijn aanvankelijk in die fokkerij gebragt; de populatie neemt reeds voldoende toe, zoodat men op eenen goeden uitslag dier onderneming mag hopen.
Ook vindt men hier roerdompen, die, jong zijnde, een welsmakend wildbraad opleveren; benevens eene andere soort van eetbare vogels, welke aan Hollands vaste kust tuilen of tjullen genoemd worden, doch hier den naam van tjerken dragen.
Minder algemeen is hier de zoogenaamde kluit. Deze vogel is iets forscher van bouw dan de meerle, heeft veel van de gestalte eens ooijevaars, en is behalve aan staart en slagpennen, die zwart zijn, met witte vederen bedekt, terwijl de snavel, welke eene lengte van circa 4 duimen heeft, de gedaante van eenen omgekeerden sikkel heeft. —
Onder de vogels die zich hier zeldzamer vertoonen, behoort ook de kruisbek, die alhier, omstreeks de maand Julij doortrekt.
Meer algemeen is op Texel de kievit, die er in grooten getale broeden, benevens eene menigte groote en kleine meeuwen, zeepapegaaijen, zeezwaluwen, enz.
Vroeger broedden er in den polder Waal en Burg, ook wilde zwanen.
Behalve het opgenoemde, is er op en om Texel overvloed van visch. – Deze wordt in bunnen of karen levend aangebragt, en op den afslag, aan de vischmarkt op den Burg, verkocht. —
Inzonderheid munten, onder de verschillende vischsoorten, de schelvisch, schol en tong uit, terwijl de Roggesloot, ten noorden van Eijerland, zeer lekkere bot oplevert.
Omstreeks het jaar 1780, werd er in den polder Waal en Burg, baars geplant, welke aldaar zeer vermenigvuldigd is. – Behalve deze, levert Texel ook snoek, brasem en voorn op. —
Op de lage, onbegroeide zandvlakten van Eijerland, alsook op de onderwallen der kreken, welke meestal uit blaauwachtig zand, doormengd met schulpen, bestaan, groeide vroeger, bij eene behoorlijke waterloozing, zeer weelderig zeekoraal (salicornia herbacea.) Op enkele lage zandbollen vertoonde zich van deze plant slechts een klein en armoedig, roodkleurig struikje, terwijl op de niet wel afwaterende zandplekken niets hoegenaamd groeide.
Op de begroesde gronden van Eijerland, tiert, tusschen voedzaam kweldergewas, eene hooge, blaauwachtige plant, met een ovaal, loodkleurig, blad, dat hier zeeporselein, doch in Zeeland, varkensgras wordt genoemd, en dat door de Botanici Atripex portulacoides wordt geheeten. Ook ontmoet men geheele plekken van loodkleurigen en sterk riekenden Zeeälsem (Artemisia maritima,) welke plant, meestal op het beste land, en op de hooge steile oevers van diepe kreken gevonden wordt. Geen plantensoort echter, groeide voor de bedijking van Eijerland, veelvuldiger op het Buitenveld, dan het Limoenkruid (Statice Limonium,) op Texel Schapenoor geheeten. De bruine, lange en dikke wortels dezer plant, zijn broeinesten van ongedierte; het dikke stevige blad is bitter, heeft de gedaante van een schapenoor, en wordt door geen dier gegeten. Dit gewas bloeide voornamelijk in Augustus, als wanneer het met eenen fraaijen, blaauw-paarsachtigen trosbloesem versierd was. – Hoogere zandbollen, ter hoogte van slechts ééne el boven volzee, waarop eenig dor gras, geel-groenachtig mos en biezen groeiden, welke drooge, spichtige ruigte, evenmin door eenig vee als voedsel werden gebruikt, zijn sedert voormelde bedijking, grootendeels in vruchtbare wei- en bouwland herschapen.
In de nollen en kleine duinen vindt men, behalve mos en helm, eenig duinwilg, duinriet, wilde dorenstruiken, met gele bessentrossen (eene soort van brem of braam) en wilde vlier, welke planten men ook hier en daar aan de groote duinen vindt.
Inzonderheid echter blijkt de belangrijkheid van Texel’s voortbrengselen uit de volgende statistiek, welke uit officieele bronnen is zamengesteld:
In 1854 werden op Texel 1552 bunders land, met onderscheiden veldgewassen bebouwd, als:
454 bunders met tarwe, waarvan de opbrengst is geweest 24 mud per bunder; te zamen 10896 mudden;
De tegenwoordige koopwaarde dezer landerijen is van ƒ 1000–ƒ 1400, per bunder gras- en bouwland, terwijl de huurprijzen per bunder, naar gelang der deugdelijkheid en ligging der perceelen, tusschen ƒ 40 en ƒ 65 varieert.
De veestapel bestond op 31 December 1854, uit 4 hengsten, 355 ruinpaarden,6 380 merriepaarden, 65 veulens, 18 stieren, 255 ossen, 1182 koeijen, 575 kalveren, 1 ezel, 38,523 schapen, 6 bokken en 191 geiten, terwijl er 496 varkens zijn geslagt. Er waren ongeveer 300 houders van schaapskudden. —
Van veel belang is hier dan ook de veehandel. Zoo werden er in 1854 uitgevoerd (direct naar Londen) 156 runderen, 293 schapen en 4 kalveren, en naar de provincien Noord- en Zuid-Holland, 324 runderen, 5,338 schapen en 20,208 lammeren, terwijl er op de Texelsche weekmarkten aan den Burg, verhandeld werd 1656 schapen, 69 koeijen, 10 kalveren; 18 paarden; 5 veulens en 65 varkens. —
De productie der groene kaas vermindert echter bij vroeger, zoodat de geheele uitvoer van dat artikel in gemeld jaar, 21,210 N. ℔ heeft bedragen. Van meer belang was de opbrengst der wol, naardien er eene hoeveelheid van 99,538 N. ℔ werd gewonnen. —
De bijenteelt wordt hier niet uitgeoefend. Het gering getal korven, hier aanwezig, wordt alleen tot genoegen gehouden. —
Tegen over deze voortbrengselen en uitvoer, staat de invoer van alle koloniale waren, manufacturen, turf, hout en steenkolen, tarwe, rogge, boekweit, paardenboonen, boter, kaas, enz.; vroeger, vóór dat de zoogenaamde aardappelenziekte is ontstaan, werden ook de voor de consumtie benoodigde aardappelen, zoo uit de provincie Friesland, als uit Groningen en Zeeland hier ingevoerd; doch sedert het bestaan der bekende ziekte onder deze aardvrucht, heeft men zich op den verbouw van dit voorname voedingsmiddel zoodanig toegelegd, dat er sedert de laatste jaren, bijna geene aardappelen van elders meer worden aangebragt, dan alleen in dien tijd, als de vrucht nieuw uitkomt; want, in den regel, worden er hier vóór de maand Augustus geene aardappelen gerooid. Daarentegen worden er nu jaarlijks duizende mudden uitgevoerd, welke, om hunne goede eigenschappen en heerlijken smaak, zeer gezocht zijn. —
Eene andere tak van nijverheid, die vooral in vorige jaren van veel belang was, is de oestervisscherij. Zij die zich op Texel, op deze visscherij toeleggen, wonen uitsluitend te Oost en Oostereind. De oesters worden hoofdzakelijk gevangen op de banken tusschen Texel en Wieringen, en in de vaarwaters tusschen en om deze eilanden, met name, in Texel’s stroom, (dat is het grootscheeps vaarwater) en in het Amsteldiep; zoo ook in den Vliestroom, bij Vlieland, in de Meep bij Terschelling, in de Jetting en de Blaauwe Slenk, tusschen Harlingen en de Eilanden.
Van het jaar 1825–1845 werden de meeste oesters in den Vliestroom, langs de Grienderwaard, de Meep, de Jetting, enz., gevangen. De oestervisscherij verkeert echter, sedert de laatste acht à tien jaren, in eenen kwijnenden toestand. De oesterbanken, en zoo ook de evengenoemde stroomen, schijnen bijna geheel ontvolkt te wezen, zoodat er in de laatste jaren weinig of geen groei van oesters, in de nabijheid van dit Eiland heeft plaats gevonden, en men genoodzaakt is geworden, om, ten einde den Texelschen oesterhandel te behouden, in de laatste jaren, belangrijke bezendingen oesters uit Frankrijk en Engeland te ontbieden, om dezelve op de Texelsche oesterbedden of oesterputten te speenen. Door dit een en ander, zijn de Texelsche oestervisschers genoopt, hunnen toevlugt te nemen tot het oestervissen op de Zeeuwsche banken, werwaarts zij zich jaarlijks, in de maanden September en October, begeven. De aldaar geviste oesters worden mede hier, in de daarvoor bestemde putten of bedden, gespeend, en dan na verloop van eenigen tijd, of in het volgende jaar, ter markt gebragt. – In vroegere jaren bedroeg het getal oesters, dat jaarlijks door de Texelsche visschers gevist werd, ettelijke millioenen; thans echter bedraagt dit getal slechts eenige honderd duizenden7. Van daar dat de oestervisscherij, die vroeger eene hoofdbron van bestaan voor de bewoners van het Oost was, thans eene bijzaak is geworden, zoodat de oestervisschers zich sedert 1846, meer hebben toegelegd op het maaijen en droogen van wier of zeegras, dat tegenwoordig veelal hun hoofdbestaan uitmaakt. Zoo werd er in 1854 eene hoeveelheid van 250,000 Ned. ℔ ad ƒ 6 de 100 kilo, gedroogd wier, uitgevoerd. Te Oosterend en Oost, werd dit zeegewas, in gemeld jaar, verzameld door 140 man met 70 schuiten en andere vaartuigen, terwijl aan het Oude Schild 18 man met 9 vaartuigen, en aan den Hoorn, een schuit zich daarmede bezig hielden8. —
Voorts leggen de oestervisschers zich ook op de palingvisscherij toe, door deze visch op de Waarden, met elgers, uit den grond te zeilen. Deze bezigheid verschaft hun, nadat de wierdroogerij geëindigd is, in den herfst, tot dat de vorst invalt, en ook vroeg in het voorjaar, het noodige levensonderhoud, dat zij overigens, gedurende de maanden Mei en Junij, door de schelpvisscherij trachten te erlangen9.
De weinige personen die zich nog bepaald op de oestervisscherij toeleggen, oefenen tevens de ansjovischvangst op de Zuiderzee uit. —
De Texelsche oesters, worden, voor zoo veel de groote, of zoogenoemde koroesters betreft, meest naar het buitenland verzonden, en voornamelijk naar Hamburg, van waar zij ook naar Berlijn en Petersburg worden overgemaakt.
„Zuider-Haaks, zandbank in de Noordzee, ten westen van den Helder, waarvan zij door het Schulpegat gescheiden is, terwijl zij ten Noorden thans met de Noorder-Haaks is vereenigd.”
(Van der Aa. Aardr. Woordenboek, V deel, bl: 11.)