Kitobni o'qish: «Het Eiland Schiermonnikoog en Zijne Bewoners»
VOORWOORD
Het was naar aanleiding van eenige door mij geschreven werkjes, over sommige Noord-Hollandsche Eilanden, dat ik door eenige mijner vrienden en betrekkingen, (geboren Schiermonnikoogers) op wier vriendschap ik hoogen prijs stel, werd aangezocht, om ook van hun eiland iets te geven. Rekenende op hunne belofte, om, zoo veel in hun vermogen was, mij met hunne inlichtingen ter zijde te zullen staan, zette ik mij neder ter vervaardiging van het Werkje, dat ik hierbij, mijnen Landgenooten in het algemeen, en den Schiermonnikoogers in het bijzonder, met bescheidenheid aanbiede.
Terwijl ik tevens mijnen dank betuig aan die allen, welke mij met hunne inlichtingen wel hebben willen dienen.
Moge het vele lezers vinden!
Eiland Marken, F. Allan.
den 1 Febr. 1856.
HET EILAND SCHIERMONNIKOOG EN ZIJNE BEWONERS
Het in zoo vele opzigten belangrijke eiland Schiermonnikoog, dat inzonderheid door de geheel eigenaardige taal der bewoners, zich van de overige Nederlandsche dialecten onderscheidt, maakt tegenwoordig eene der grietenijen van de provincie Friesland uit, en behoort als zoodanig, tot het Arrondissement Leeuwarden, Kanton Dockum.
Ten Noorden omspoeld door de Noordzee, en ten Oosten door de Lauwer, is het ten Zuiden begrensd door de Wadden, en ten Westen door de uitwatering van de Hunse, welke het Groninger-Diep wordt geheeten. Dit water loopt, na zijne zamenvloeijing met de mondingen der Dockumer-Nieuwezijlen (de Ecumazijl en Munnekezijl,) bij Oostmahorn, door het zoogenoemde Friesche-Gat, tusschen de Friesche kust en dit eiland, in de Noordzee. —
De gemiddelde diepte van dit zeegat, dat vooral door zijnen sterken stroom, bij den zeeman bekend is, bedraagt 18–36 voeten. De stroom heeft te dezer plaats zulk eene groote kracht, dat men er, zelfs gedurende de strengste winters, geen ijs aantreft. Dit is echter niet het geval aan het andere einde van het eiland. De ruimte van dáár tot aan de vaste kust der provincie Groningen, bestaat geheel uit Wadden en Zandvlakten, die bij gewone weêrsgesteldheid, met laag water of ebbe, telkenreize, bijna geheel en al droog vallen; ja, meermaals zoude men, door den nood gedreven, aan deze zijde, den overtogt naar den vasten wal, te voet kunnen ondernemen. – Men maakt echter van deze, altijd zeer gewaagde gelegenheid, om het eiland te verlaten, geen gebruik; naardien niet alleen de afstand groot, maar ook, omdat de grond op sommige plaatsen zeer los en moerassig is. – Gedurende strenge winters en aanhoudende koude, bedient men zich van het ijs, om den vasten wal te naderen. —
De geographische ligging van Schiermonnikoog, Is 53°, 28′, 47″ N.B., en bijna 23½° O.L. – ; de afstand van de Friesche kust 1½ uur, van de Groninger kust en van het eiland Ameland 3 uur.
Omtrent den naamsoorsprong van Schiermonnikoog bestaat verschil van gevoelen. Naar sommiger meening zou dit eiland zijnen naam gekregen hebben van zekere monnik-orde of konvent, tot welks toenmalige bezittingen het behoorde. Het is echter niet genoegzaam zeker, of deze monniken, hun verblijf hebben gehouden in een, op het eiland toenmalig aanwezig klooster, dan wel in een ander gewijd gebouw, ergens elders in Friesland. – Welligt, dat Schiermonnikoog eenen eigendom heeft uitgemaakt van de rijke kloosters Lidlum en Ludingakerk; – van dezen althans, is het bekend, dat derzelver bewoners, ter voldoening aan hunne schraapzucht, veel in het noordelijk gedeelte der tegenwoordige Zuiderzee, en de Wadden, hebben verrigt, dat naderhand ook op de gesteldheid van de noordelijke eilanden grooten invloed heeft uitgeoefend. – Zoo is het bekend, dat zij eene doorgraving lieten maken, in die strook lands, waaruit in lateren tijd de eilanden Vlieland en Terschelling zijn ontstaan, terwijl de Abt Gerhardus, van Lidlum, in de nabijheid van Terschelling, zijnen lusthof had. De naam daarvan, is nog aanwezig in de zandplaat de Abt, bij laatstgemeld eiland, terwijl van de groote uitgestrektheid lands, waarvan de Grind nog overig is gebleven, bijna niet meer dan den naam bekend is. En toch, de Grind was eens eene hoogst belangrijke plaats, waar een der Abten zelfs eene school voor de hoogere wetenschappen had gesticht. – Ook is het bekend, dat de kloosterbroeders eene gracht lieten graven van Harlingen naar de Grind, welke thans nog het grootscheeps vaarwater uitmaakt, en de Harlinger Jetting, (uitwatering, gieting) geheeten wordt. – Van de eertijds groote dorpen Westerbierum en Dijkshorne, zijn niet de minste sporen meer zigtbaar; terwijl evenzoo de voornaamste bezittingen van de aanzienlijke geslachten der Harmana’s, Harlinga’s en Haltema’s, in de diepte bedolven zijn.
Oudtijds werd het eiland Monnikoog genoemd, waarschijnlijk eene afleiding of verbastering van het Latijnsche Monicoga, waarbij later het woorde Schier of Scheer gevoegd is, omtrent welks beteekenis verschillende meeningen bestaan. Volgens sommigen komt het woordje Schier af van de Schiere, d. i. grijze of graauwe mantels en kappen, welke de kloosterlingen zouden gedragen hebben. Is dit gevoelen, waarmede wij geheel instemmen, waar, dan volgt daaruit ook, dat er veel waarschijnlijkheid bestaat voor de meening, dat op het eiland zelve, en dus niet daar buiten, een klooster gestaan hebbe. —
Anderen nemen aan, dat de kloosterbroeders, dit oog of eiland in eigendom hebbende, in de bekende binnenlandsche verdeeldheden tusschen de zoogenaamde Schieringers (behoeftigen) en Vetkoopers (gegoeden) welligt betrokken zijn geweest, of daaraan deel hebben genomen en der Schieringer-partij waren toegedaan.
Van daar zouden zij dan den naam van Schieringer-Monniken, en bij verkorting, dien van Schiermonniken erlangd hebben. – Wat hiervan zij, zoo veel is, blijkens een oud handschrift zeker, dat die van Monnik-oog, zoo als het daarin heet, tot de partij der Schieringers behoord hebben. —
Althans, genoemd handschrift gewaagt van een verdrag of overeenkomst, dat op zekeren tijd stond gesloten te worden tusschen de Schieringers en Vetkoopers, en dat onder de afgevaardigden of gecommitteerden van beide partijen, van de zijde der Schieringers ook verschenen die van Monnik-oog en Rottumer-oog; die bij dit verdrag, aan de Vetkoopers, de vrije en onbelemmerde visscherij op hunne kusten toestonden. —
De vlakke inhoud van dit eiland, die thans ongeveer 1088 bunders bedraagt, waarvan ruim 1079 bunders belastbaar land, was vroeger veel uitgestrekter. De gestadige afbrokkeling, veroorzaakt door de vreesselijke stormvloeden, welke in den loop der eeuwen ook dit gedeelte van den vaderlandschen bodem teisterden, hebben een aanmerkelijk gedeelte van het eiland ingekort en aan de zee prijsgegeven.
Het waren inzonderheid de verwoestende stormvloeden van Kerstnacht 1717, en van den 1e Januarij des jaars 1720, waardoor Schiermonnikoog zeer veel had te lijden. – De natuurlijke schutsmuur, tegen de woede der zee, de duinen, werden ten deele weggeslagen of verstoven, en de bewoners genoodzaakt, hunne woningen af te breken en die zoo veel mogelijk oostwaarts weder op te bouwen.
Zoo bestond er in vroegere jaren aan de zuidzijde des eilands ook eene haven, de Wiel genaamd, die vooral des winters, aan de schepen tot eene veilige ligplaats diende, doch ook deze is thans door de zee geheel verzwolgen.
De duinen bezitten geen eigen namen, behalve eene, die algemeen bekend staat, als de Witte Duin, en dezen naam draagt naar de helm, waarmede zij is beplant. Tusschen de duinen heeft men drie tamelijk uitgestrekte valeijen, gloppen genaamd, als 1e het Kaperglop, (waar vroeger eene kaap of verkenningsteeken stond1;) – 2e Zeeduinen, en 3e het Zeeglop, terwijl buiten de duinen nog het Groene Glop gevonden wordt. Voorts is er eene uitwatering aan de zuid-oostzijde des eilands, het Nieuwlands-riet genaamd. —