Kitobni o'qish: «Een Mars Van Koningen»
EEN MARS VAN KONINGEN
(Boek #2 in de Tovenaarsring)
Morgan Rice
Over Morgan Rice
Morgan Rice is de #1 bestverkopende auteur van DE VAMPIER DAGBOEKEN, een tienerserie die inmiddels bestaat uit elf boeken; de #1 bestverkopende serie DE SURVIVAL TRILOGY, een postapocalyptische thriller bestaande uit twee boeken; en de #1 bestverkopende epische fantasy serie DE TOVENAARSRING, die inmiddels al uit dertien boeken bestaat.
Morgans boeken zijn verkrijgbaar in audio en print edities, en vertalingen van de boeken zijn verkrijgbaar in het Duits, Frans, Italiaans, Spaans, Portugees, Japans, Chinees, Zweeds, Nederlands, Turks, Hongaars, Tsjechisch en Slowaaks (met meer talen in de planning).
Morgan hoort graag van je, dus breng gerust een bezoekje aan www.morganricebooks.com om een gratis boek te ontvangen, gratis weggevertjes, de gratis app te downloaden, het laatste exclusieve nieuws te lezen en in contact te blijven via Facebook en Twitter!
Geselecteerde bijvalsbetuigingen voor Morgan Rice
“DE TOVERNAARSRING heeft alle ingrediënten voor direct succes: samenzweringen, intriges, mysterie, dappere ridders en opbloeiende relaties, compleet met gebroken harten, bedrog en verraad. Het zal je urenlang boeien, en is geschikt voor alle leeftijden. Aanbevolen voor de permanente collectie van alle liefhebbers van fantasy.”
--Books and Movie Reviews, Roberto Mattos
“Rice weet je vanaf het begin in het verhaal mee te slepen, en maakt gebruik van geweldige beschrijvende kwaliteiten die boven het schetsen van de setting uitstijgen… Goed geschreven en leest lekker snel weg.”
--Black Lagoon Reviews (over Turned)
“Een ideaal verhaal voor jonge lezers. Morgan Rice is erin geslaagd om een interessante twist aan het verhaal te geven… Verfrissend en uniek, heeft de klassieke elementen die je in veel paranormale Young Adult verhalen terugvindt. De serie gaat over een meisje… een heel bijzonder meisje! …Leest makkelijk weg maar in een zeer hoog tempo… Een aanrader voor iedereen die houdt van softe paranormale romances.”
--The Romance Reviews (over Turned)
“Had vanaf het begin mijn aandacht en liet die niet los… Dit verhaal is een ongelofelijk avontuur in een hoog tempo, vanaf het begin vol actie. Het wordt nooit saai.”
--Paranormal Romance Guild {over Turned}
“Boordevol actie, romantiek, avontuur en spanning. Haal deze in huis en wordt opnieuw verliefd.”
--vampirebooksite.com (over Turned)
“Een geweldig plot, en dit is echt zo’n boek dat je ‘s avonds niet kan wegleggen. Het einde was een cliffhanger die zo spectaculair was dat je onmiddellijk het volgende boek wil kopen, alleen om erachter te komen wat er gebeurd.”
--The Dallas Examiner {over Loved}
“Een boek dat zich kan meten met TWILIGHT en THE VAMPIRE DIARIES, één die je in één ruk uit wil lezen! Als je houdt van avontuur, liefde en vampieren dat is dit het boek voor jou!”
--Vampirebooksite.com {over Turned}
“Morgan Rice bewijst wederom een extreem getalenteerde verhalenverteller te zijn… Dit zou een breed publiek aanspreken, inclusief de jongere fans van het vampier/fantasy genre. Het eindigde met een onverwachte cliffhanger die je zal schokken.”
--The Romance Reviews {over Loved}
Boeken door Morgan Rice
THE SORCERER’S RING (DE TOVENAARSRING)
A QUEST OF HEROES (Book #1)--EEN ZOEKTOCHT VAN HELDEN (Boek #1)
A MARCH OF KINGS (Book #2)--EEN MARS VAN KONINGEN (Boek #2)
A FATE OF DRAGONS (Book #3)--EEN LOT VAN DRAKEN (Boek #3)
A CRY OF HONOR (Book #4)--EEN CONFLICT VAN EER (Boek #4)
A VOW OF GLORY (Book #5)--EEN GELOFTE VAN GLORIE (Boek #5)
A CHARGE OF VALOR (Book #6)--EEN AANVAL VAN MOED (Boek #6)
A RITE OF SWORDS (Book #7)--EEN RITE VAN ZWAARDEN (Boek #7)
A GRANT OF ARMS (Book #8)--EEN GIFT VAN WAPENS (Boek #8)
A SKY OF SPELLS (Book #9)--EEN HEMEL VAN SPREUKEN (Boek #9)
A SEA OF SHIELDS (Book #10)--EEN ZEE VAN SCHILDEN (Boek #10)
A REIGN OF STEEL (Book #11)--EEN BEWIND VAN STAAL (Boek #11)
A LAND OF FIRE (Book #12)--EEN LAND VAN VUUR (Boek #12)
A RULE OF QUEENS (Book #13)--EEN HEERSCHAPPIJ VAN KONINGINNEN (Boek #13)
THE SURVIVAL TRILOGY-- DE SURVIVAL TRILOGIE
ARENA ONE: SLAVERUNNERS (Book #1)-- ARENA EEN: SLAVERSUNNERS (Boek #1)
ARENA TWO (Book #2)-- ARENA TWEE (Boek #2)
THE VAMPIRE JOURNALS-- DE VAMPIER DAGBOEKEN
TURNED (Book #1)-- VERANDERD (Boek #1)
LOVED (Book #2)-- GELIEFD (Boek #2)
BETRAYED (Book #3)-- VERRADEN (Boek #3)
DESTINED (Book #4)-- VOORBESTEMD (Boek #4)
DESIRED (Book #5)-- VERLANGD (Boek #5)
BETROTHED (Book #6)-- VERLOOFD (Boek #6)
VOWED (Book #7)-- BELOOFD (Boek #7)
FOUND (Book #8)-- GEVONDEN (Boek #8)
RESURRECTED (Book #9)-- HERREZEN (Boek #9)
CRAVED (Book #10)-- BEGEERT (Boek #10)
FATED (Book #11)--VERDOEMD (Boek #11)
Luister naar DE TOVENAARSRING serie als audioboek!
Nu verkrijgbaar op:
Copyright © 2013 door Morgan Rice
Alle rechten voorbehouden. Behalve zoals toegestaan onder de V.S. Copyright Act van 1976, mag geen enkel deel van deze publicatie worden gereproduceerd, gedistribueerd of overgedragen worden, in wat voor vorm dan ook, of worden opgeslagen in een database of zoeksysteem, zonder de voorafgaande toestemming van de auteur.
Dit ebook is uitsluitend voor jou persoonlijk bedoeld. Dit ebook mag niet doorverkocht worden of weggeven worden aan andere mensen. Als je dit boek met iemand anders wil delen, schaf dan alsjeblieft een extra exemplaar aan voor elke ontvanger. Als je dit boek leest en je hebt het niet aangeschaft, of het is niet voor jouw gebruik aangeschaft, geef het dan terug en schaf je eigen exemplaar aan. Bedankt voor het respecteren van het harde werk van deze auteur.
Dit is een werk van fictie. Namen, personages, bedrijven, organisaties, plaatsen, evenementen en incidenten zijn een product van de fantasie van de auteur of zijn fictief gebruikt. Enige overeenkomst met echte personen, levend of dood, is geheel toevallig.
Jacket image Copyright Bilibin Maksym, used under license from Shutterstock.com.
INHOUD
HOOFDSTUK ÉÉN
HOOFDSTUK TWEE
HOOFDSTUK DRIE
HOOFDSTUK VIER
HOOFDSTUK VIJF
HOOFDSTUK ZES
HOOFDSTUK ZEVEN
HOOFDSTUK ACHT
HOOFDSTUK NEGEN
HOOFDSTUK TIEN
HOOFDSTUK ELF
HOOFDSTUK TWAALF
HOOFDSTUK DERTIEN
HOOFDSTUK VEERTIEN
HOOFDSTUK VIJFTIEN
HOOFDSTUK ZESTIEN
HOOFDSTUK ZEVENTIEN
HOOFDSTUK ACHTTIEN
HOOFDSTUK NEGENTIEN
HOOFDSTUK TWINTIG
HOOFDSTUK EENENTWINTIG
HOOFDSTUK TWEEËNTWINTIG
“Is dit een dolk die ik voor mij zie,
Het handvat naar mij toe? Kom, laat mij u vastpakken.
Ik voel u niet, en toch zie ik u voor mij.”
—William Shakespeare
Macbeth
HOOFDSTUK ÉÉN
Koning MacGil struikelde zijn kamer binnen. Hij had veel te veel gedronken. De kamer draaide, zijn hoofd bonsde van de festiviteiten van die avond. Een vrouw wiens naam hij niet kende hield zich aan zijn zij vast, één arm om zijn middel geslagen, haar shirt half uit, terwijl ze hem giechelend naar zijn bed leidde. Twee wachters sloten de deur achter hen en verdwenen discreet.
Koning MacGil wist niet waar zijn koningin was, en vannacht kon het hem ook niet schelen. Ze deelden nauwelijks nog het bed—zij trok zich vaak terug in haar eigen kamer, met name gedurende feesten, wanneer de maaltijden te lang door gingen. Ze wist van de uitspattingen van haar man, en het leek haar niets te kunnen schelen. Hij was ten slotte koning, en MacGil koningen hadden altijd met recht geregeerd.
Maar terwijl MacGil op het bed af liep begon de kamer te hevig te draaien, en plotseling schudde hij de vrouw van zich af. Hij was niet langer voor haar in de stemming.
“Laat me alleen!” beval hij, en hij duwde haar weg.
De vrouw stond daar, verbijsterd en gekwetst. De deur ging open en de wachters kwamen weer binnen, pakten haar elk bij een arm en leidden haar naar buiten. Ze protesteerde, maar haar kreten werden gesmoord toen ze de deur achter haar sloten.
MacGil ging op de rand van zijn bed zitten en liet zijn hoofd in zijn handen rusten, in een poging zijn hoofdpijn te stoppen. Het was ongewoon voor hem om zo vroeg al hoofdpijn te hebben, nog voordat de drank tijd had gehad om uit te werken, maar vanavond was anders. Het was allemaal zo snel gegaan. Het feestmaal was voorspoedig verlopen; hij had zich tegoed gedaan aan uitstekend vlees en een sterke wijn, toen die jongen, Thor, op moest duiken en alles moest ruïneren. Eerst was hij naar hem toe gekomen met zijn onbenullige droom; toen had hij het lef gehad om de drinkbeker uit zijn handen te slaan.
Toen was de hond verschenen, die de wijn had opgelikt en voor ieders ogen dood was neergevallen. Vanaf dat moment was MacGil uit zijn doen geweest. Het besef had hem geraakt als een hamer: iemand had getracht hem te vergiftigen. Om hem te vermoorden. Hij kon het nauwelijks verwerken. Iemand was voorbij zijn wachters geglipt, voorbij zijn wijnproevers en voedselproevers. Het had een haartje gescheeld of hij was dood geweest, en de gedachte deed hem nog steeds huiveren.
Hij herinnerde zich hoe Thor naar de kerkers was gebracht, en vroeg zich weer af of het wel de juiste beslissing was geweest. Aan de ene kant was er natuurlijk geen enkele manier waarop de jongen had kunnen weten dat de drinkbeker vergiftigd was geweest, tenzij hij hem zelf had vergiftigd, of op de één of andere manier medeplichtig was. Aan de andere kant wist hij dat Thor diepe, mysterieuze krachten had—te mysterieus—en misschien had hij wel de waarheid vertelt: misschien had hij het inderdaad in een droom gezien. Misschien had Thor wel echt zijn leven gered, en misschien had MacGil de enige oprecht trouwe persoon in zijn koninkrijk wel in de kerkers laten gooien.
Zijn hoofd bonsde bij de gedachte terwijl hij over zijn gerimpelde voorhoofd wreef, in een poging alles op een rijtje te krijgen. Maar hij had te veel gedronken, zijn hoofd was te mistig, zijn gedachten draaiden, en hij kon niet helder nadenken. Het was te heet op deze zwoele zomeravond, zijn lichaam brandde van alle uren dat hij zich tegoed had gedaan aan voedsel en drank, en het zweet brak hem uit.
Hij gooide zijn mantel van zich af, en trok toen zijn buitenste shirt uit tot hij alleen nog zijn ondershirt aan had. Hij veegde het zweet van zijn wenkbrauw en haalde een hand door zijn baard. Hij leunde achterover, trok zijn grote, zware laarzen één voor één uit, en krulde zijn tenen. Hij zat hijgend op bed en probeerde op adem te komen. Zijn buik was forser geworden, en het belemmerde hem. Hij gooide zijn benen omhoog en ging liggen, zijn hoofd rustend op zijn kussen. Hij zuchtte en keek omhoog naar het plafond, terwijl hij de kamer beval te stoppen met draaien.
Wie zou me willen doden? vroeg hij zich wederom af. Hij had van Thor gehouden als van een zoon, en een deel van hem voelde dat hij het niet kon zijn. Hij vroeg zich af wie het anders zou kunnen zijn, wat voor motief diegene zou hebben—en nog belangrijker, of hij het weer zou proberen. Was hij veilig? Waren Argons voorspellingen juist geweest?
Terwijl MacGil zijn oogleden zwaar voelde worden, voelde hij dat het antwoord op het puntje van zijn tong lag. Als zijn hoofd nou wat helderder was geweest, dan had hij het allemaal uit kunnen vogelen. Maar hij zou moeten wachten tot het ochtendlicht om zijn adviseurs te roepen en een onderzoek te starten. De vraag was niet wie hem dood wilde—maar wie hem niet dood wilde. Zijn hof was vergeven met mensen die smachtten naar zijn troon. Ambitieuze generalen; manoeuvrerende raadsleden; machtsgeile edelen en heren; spionnen; oude rivalen; huurlingen van de McClouds—en misschien zelfs uit de Wildernis. Misschien zelfs wel dichterbij.
MacGils ogen knipperden terwijl hij in slaap begon te vallen; maar iets trok zijn aandacht. Hij zag iets bewegen en keek op. Zijn wachters waren er niet. Hij knipperde met zijn ogen, verward. Zijn wachters lieten hem nooit alleen. Sterker nog, hij kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst alleen in deze kamer was geweest. Hij herinnerde zich niet dat hij hen had bevolen te vertrekken. En wat nog vreemder was: zijn deur stond wagenwijd open.
Op dat moment hoorde MacGil een geluid aan de andere kant van de kamer. Hij draaide zich om en keek. Daar, langs de muur, uit de schaduwen en in het licht van de fakkel, verscheen een lange, magere man met een zwarte mantel en een kap over zijn gezicht. MacGil knipperde, terwijl hij zich afvroeg of hij het zich inbeeldde. Hij durfde eerst te zweren dat het slechts de schaduwen waren, de flikkerende lichten van de fakkels die hem voor de gek hielden.
Maar een moment later stond de figuur dichterbij en kwam hij snel op zijn bed af. MacGil probeerde zich te focussen in het gedimde licht, om te zien wie het was; instinctief ging hij rechtop zitten. Als de oude krijger die hij was, greep hij naar zijn middel, naar een zwaard, of op zijn minst een mes. Maar hij had zich al uitgekleed, en hij had geen wapens binnen handbereik. Hij zat ongewapend op zijn bed.
De figuur bewoog nu snel, als een slang in de nacht. Hij kwam dichterbij, en terwijl MacGil rechtop zat, kon hij vluchtig zijn gezicht zien. De kamer draaide nog steeds, en door zijn dronkenschap was hij niet in staat om alles helder te zien, maar voor een moment durfde hij te zweren dat het het gezicht van zijn zoon was.
Gareth?
MacGils hart werd overspoeld door een plotselinge paniek, terwijl hij zich afvroeg wat hij hier in godsnaam deed, onaangekondigd, zo laat op de avond.
“Mijn zoon?” riep hij uit.
MacGil zag de dodelijke intentie in zijn ogen, en dat was alles wat hij hoefde te zien—hij sprong uit bed.
Maar de figuur bewoog te snel. Hij kwam in actie, en voordat MacGil zijn hand omhoog kon brengen, was er het glimmen van metaal in het licht van de fakkel, en snel, te snel, was er de dolk die door de lucht ging—en zich door zijn hart boorde.
MacGil gilde, een diepe duistere angstkreet, en hij was verrast door het geluid van zijn eigen schreeuw. Het was een strijdschreeuw, één die hij al te vaak had gehoord. Het was de schreeuw van een dodelijk gewonde krijger.
MacGil voelde het koude metaal door zijn ribben gaan, door zijn spieren heen, hoe het zich met zijn bloed mengde, en hoe het dieper, nog dieper ging, de pijn nog intenser dan hij zich ooit had kunnen voorstellen, alsof het nooit zou stoppen. Snakkend naar adem voelde hij hoe het hete, zoute bloed zijn mond vulde. Zijn adem werd hard. Hij dwong zichzelf op te kijken, naar het gezicht achter de kap. Hij was verrast: hij had het fout gehad. Het was niet het gezicht van zijn zoon. Het was iemand anders. Iemand die hij herkende. Hij kon zich niet herinneren wie, maar het was iemand die dicht bij hem stond. Iemand die op zijn zoon leek.
Zijn hersenen vulden zich met verwarring terwijl hij trachtte de naam bij het gezicht te vinden.
Terwijl de figuur over hem heen gebogen stond, het mes in zijn handen, slaagde MacGil er op de één of andere manier in om zijn hand omhoog te brengen en hem op de schouder van de man te leggen, in een poging hem te stoppen. Hij voelde de oude kracht van een krijger in zich opwellen, hij voelde de kracht van zijn voorvaderen, een diepgeworteld deel in hem dat hem koning maakte, dat niet op wilde geven. Met een gigantische duw slaagde hij erin de moordenaar met al zijn kracht weg te duwen.
De man was mager, veel fragieler dan MacGil had gedacht, en hij struikelde met een schreeuw naar achteren. MacGil slaagde erin om op te staan en, met een laatste krachtsinspanning, de dolk uit zijn borst te trekken. Hij smeet het ding door de kamer en het kwam kletterend tegen de stenen vloer aan, waarna het tegen de verste muur aan kwam.
De man, wiens kap om zijn schouders was gevallen, krabbelde overeind en staarde hem aan, zijn ogen wijd open gesperd van angst, terwijl MacGil op hem af kwam. De man draaide zich om en rende de kamer door. Hij stopte net lang genoeg om de dolk te pakken voor hij vluchtte.
MacGil probeerde hem achterna te gaan, maar de man was te snel, en plotseling boorde de pijn zich door zijn borst. Hij voelde zichzelf zwakker worden.
MacGil stond alleen in zijn kamer, en keek neer op het bloed dat uit zijn borst in zijn open handpalmen gutste. Hij viel op zijn knieën.
Hij voelde zijn lichaam koud worden, en leunde achterover in een poging het uit te roepen.
“Wachters,” klonk zijn zachte kreet.
Hij haalde diep adem, en met een ondraaglijke pijn wist hij zijn diepste stem omhoog te halen. De stem van iemand die ooit koning was.
“WACHTERS!” schreeuwde hij.
Hij hoorde voetstappen uit een verre hal, die langzaam dichterbij kwamen. In de verte hoorde hij een deur open gaan, en hij voelde lichamen die dichterbij kwamen. Maar de kamer draaide weer, en deze keer was het niet door de drank.
Het laatste dat hij zag was de koude stenen vloer die op zijn gezicht af kwam.
HOOFDSTUK TWEE
Thor greep de ijzeren hendel van de immens grote houten deur voor hem en trok met al zijn macht. Hij opende langzaam, krakend, en hij keek de kamer van de koning in. Hij deed een stap naar binnen en voelde de haartjes op zijn armen tintelen terwijl hij over de drempel stapte. Hij voelde een grote duisternis, die als een mist in de lucht hing.
Thor deed enkele stappen de kamer in. Hij hoorde het kraken van de fakkels aan de muren terwijl hij richting het lichaam liep, dat in een hoop op de vloer lag. Hij voelde dat het de koning was, dat hij vermoord was—dat hij, Thor, te laat was. Thor vroeg zich af waar alle wachters waren, waarom er niemand was om hem te redden.
Zijn knieën werden zwak terwijl hij zijn laatste stappen naar het lichaam nam; hij knielde op de stenen vloer, greep de schouder, nu al koud, en rolde de koning om.
Daar lag MacGil, zijn voormalige koning, zijn ogen wijd open, dood…
Thor keek op en zag ineens de bediende van de koning over hem heen gebogen staan. In zijn handen had hij de grote, met juwelen bezaaide drinkbeker, de drinkbeker die Thor herkende van het feestmaal, gemaakt uit puur goud en bedekt met rijen robijnen en saffieren. Terwijl hij Thor aanstaarde, goot de bediende de wijn langzaam over de borst van de koning heen. De wijn spatte op Thors gezicht.
Thor hoorde een gekrijs, en draaide zich om. Zijn valk, Estopheles, landde op de schouder van de koning; ze likte de wijn van zijn wang af.
Thor hoorde iets en draaide zich om. Daar stond Argon, over hem heen gebogen. Hij keek ernstig op hem neer. In één hand hield hij de glimmende kroon. In zijn andere hand had hij zijn staf.
Argon liep op hem af en zette de kroon stevig op Thors hoofd. Thor voelde het gewicht van de kroon, hoe goed hij paste, en hoe het metaal om zijn slapen rustte. Hij keek verwonderd naar Argon op.
“Jij bent nu Koning,” verkondigde Argon.
Thor knipperde, en toen hij zijn ogen opende, stonden alle leden van de Krijgsmacht, van de Zilveren, honderden mannen en jongens op elkaar gedrukt in de kamer, voor hem. Als één knielden ze, en bogen voor hem, hun gezichten laag bij de grond.
“Onze Koning,” klonk het in koor.
Thor schrok wakker. Hij zat rechtop, hijgend, en keek om zich heen. Het was donker en vochtig, en hij besefte dat hij op een stenen vloer zat, met zijn rug tegen de muur. Hij kneep zijn ogen samen in de duisternis, zag de ijzeren tralies in de verte en daarachter een flikkerende fakkel. Toen herinnerde hij het zich: de kerker. Hij was hier na het feestmaal naartoe gesleept.
Hij herinnerde zich de bewaker, die hem in zijn gezicht had geslagen, en realiseerde zich dat hij bewusteloos moest zijn geweest; hij wist niet hoe lang. Hij ging omhoog zitten, zwaarder ademend, in een poging de verschrikkelijke droom van zich af te schudden. Het had zo echt geleken. Hij bad dat het niet waar was, dat de koning niet dood was. Maar het beeld van de dode koning was in zijn hersenen gegrift. Had Thor echt iets gezien? Of was het allemaal slechts zijn verbeelding?
Thor voelde hoe iemand hem tegen de zool van zijn voet trapte, en hij keek op. Er stond iemand over hem heen gebogen.
“Het werd tijd dat je eens wakker werd,” klonk de stem. “Ik wacht al uren.”
In het gedimde licht kon Thor het gezicht van een jongen onderscheiden, van ongeveer zijn leeftijd. Hij was mager, kort, met holle wangen en een huid die door de pokken was beschadigd—en toch leek er een vriendelijke, intelligente persoon achter die groene ogen schuil te gaan.
“Ik ben Merek,” zei hij. “Je celmaatje. Waar zit jij voor?”
Thor probeerde zijn gedachten op een rijtje te krijgen. Hij leunde tegen de muur, ging met zijn handen door zijn haar, en trachtte het zich te herinneren.
“Ze zeggen dat je hebt getracht de koning te doden,” ging Merek verder.
“Hij heeft hem inderdaad getracht te doden, en we zullen hem aan stukken schuren als hij ooit achter die tralies vandaan komt,” snauwde een stem.
Een kabaal van gekletter rees op, tinnen bekers die tegen metalen tralies aan gingen, en Thor zag dat de hele gang gevuld was met cellen, met grotesk uitziende gevangenen die hun hoofden tegen de tralies aanduwden en in het flikkerende licht van de fakkels naar hem staarden. De meesten waren ongeschoren, misten tanden, en sommigen zagen eruit alsof ze hier al jaren zaten.
Het was een afschuwelijk gezicht, en Thor dwong zichzelf om weg te kijken. Zat hij echt hier beneden? Zou hij hier voor altijd met deze mensen vast zitten?
“Maak je geen zorgen om hen,” zei Merek. “Het is alleen jij en ik in deze cel. Ze kunnen niet naar binnen. En het zou me niets kunnen schelen als je de koning zou hebben vergiftigd. Ik zou hem zelf wel willen vergiftigen.”
“Ik heb de Koning niet vergiftigd,” zei Thor verontwaardigd. “Ik heb niemand vergiftigd. Ik wilde hem redden. Het enige wat ik heb gedaan was zijn drinkbeker omgooien.”
“En hoe wist je dat de drinkbeker vergiftigd was?” schreeuwde een stem uit de hal, die aan het meeluisteren was. “Magie zeker?”
Er zwol een koor van cynisch gelach uit het cellenblok op.
“Hij is helderziend!” riep één van hen spottend.
De anderen lachten.
“Nee, het was slechts een goede gok!” bulderde een ander.
Thor was boos. Hij haatte de beschuldigingen, hij wilde hen terecht wijzen. Maar hij wist dat het tijdverspilling zou zijn. Trouwens, hij hoefde zichzelf niet aan deze criminelen te bewijzen.
Merek keek hem onderzoekend aan, met een blik die niet zo sceptisch was als die van de anderen. Hij zag eruit of hij nadacht.
“Ik geloof je,” zei hij zachtjes.
“Echt?” vroeg Thor.
Merek haalde zijn schouders op.
“Als je echt de Koning zou willen vergiftigen, zou je toch niet zo dom zijn om hem dat te laten weten?”
Merek draaide zich om en liep een paar stappen naar zijn kant van de cel. Hij leunde tegen de muur en liet zich op de grond zakken, tegenover Thor.
Nu werd Thor nieuwsgierig.
“Waarom zit jij hier?” vroeg hij.
“Ik ben een dief,” antwoordde Merek, enigszins trots.
Thor was verrast; hij was nog nooit eerder in het gezelschap van een dief geweest, een echte dief. Het was nooit in hem op gekomen om ooit iets te stelen, en het had hem altijd verbaasd dat sommige mensen dat wel deden.
“Waarom deed je het?” vroeg Thor.
Merek haalde zijn schouders op.
“Mijn familie heeft geen eten. Ze moeten eten. Ik heb geen opleiding of vaardigheden. Stelen is wat ik kan. Geen grote dingen. Voornamelijk eten. Wat hen ook helpt. Ik ben er jarenlang mee weg gekomen. Toen werd ik gepakt. Dit is mijn derde keer. De derde keer is het ergst.”
“Waarom?” vroeg Thor.
Merek zweeg, en schudde toen langzaam zijn hoofd. Thor zag hoe zijn ogen zich vulden met tranen.
“De wet van de koning is streng. Geen uitzonderingen. Derde overtreding, en ze nemen je hand.”
Thor was ontzet. Hij wierp een blik op Mereks handen; ze zaten er allebei nog aan.
“Ze zijn nog niet voor me gekomen,” zei Merek. “Maar dat zal niet lang meer duren.”
Thor voelde zich verschrikkelijk. Merek keek weg, alsof hij beschaamd was, en Thor ook, hij wilde er niet aan denken.
Thor legde zijn hoofd in zijn handen. Zijn hoofd deed pijn, en hij trachtte om alles op een rijtje te krijgen. De afgelopen paar dagen waren als een wervelwind geweest; er was zo veel gebeurd in zo’n korte tijd. Aan de ene kant had hij een gevoel van succes, van rechtvaardiging; hij had de toekomst gezien, hij had MacGils vergiftiging voorspeld, en hij had hem weten te redden. Misschien kon het lot toch veranderd worden. Thor voelde een steek van trots: hij had zijn koning gered.
Aan de andere kant zat hij nu hier, in de kerker, niet in staat om zijn naam te zuiveren. Al zijn hoop en dromen waren uiteen gespat, de kans om bij de Krijgsmacht te komen was weg. Hij zou geluk hebben als hij niet de rest van zijn dagen hier beneden zou doorbrengen. Het deed hem pijn te denken dat MacGil, die voor Thor als een vader was geweest, de enige echte vader die Thor ooit had gehad, dacht dat Thor hem wilde doden. Het deed hem pijn dat Reece, zijn beste vriend, wellicht geloofde dat hij had getracht zijn vader te doden. Of erger nog, Gwendolyn.
Hij dacht aan hun laatste ontmoeting—hoe ze had gedacht dat hij het bordeel had bezocht—en het voelde alsof al het goede in zijn leven door zijn vingers was geglipt. Hij vroeg zich af waarom dit hem allemaal overkwam. Hij had tenslotte niets dan goeds in de zin gehad.
Thor wist niet wat er van hem terecht zou komen; het kon hem ook niet schelen. Alles wat hij nu wilde was zijn naam zuiveren, zodat mensen wisten dat hij niet had getracht de koning te doden; dat hij echte krachten had, dat hij echt de toekomst kon zien. Hij wist niet wat er van hem terecht zou komen, maar hij wist één ding zeker: hij moest hieruit zien te komen. Hoe dan ook.
Voordat Thor zijn gedachte kon afmaken, hoorde hij voetstappen. Zware laarzen stampten door de stenen gangen; er klonk een geratel van sleutels, en enkele seconden later verscheen er een potige gevangenisbewaarder, de man die Thor hierheen had gesleept en hem in zijn gezicht had gestompt. Thor voelde de pijn in zijn wang opwellen toen hij hem zag. Hij was zich er nu voor het eerst bewust van, en hij voelde een fysieke afkeer.
“Zo, als het niet de kleine rat is die de Koning trachtte te vermoorden,” sneerde de bewaarder, en hij draaide de ijzeren sleutel in het slot. Na enkele echoënde klikken, schoof hij de celdeur opzij. Hij had boeien in zijn hand, en er hing een kleine bijl aan zijn middel.
“Jij krijgt je verdiende loon nog wel,” sneerde hij naar Thor, en vervolgens draaide hij zich om naar Merek. “Maar nu is het jouw beurt, kleine dief. Derde keer,” zei hij met een kwaadaardige glimlach, “geen uitzonderingen.”
Hij dook op Merek af, greep hem hardhandig vast, en trok één arm achter zijn rug. Hij boeide zijn hand en maakte het andere uiteinde vast aan een haak in de muur. Merek schreeuwde het uit en rukte wild aan de boeien, in een poging los te breken; maar het was nutteloos. De bewaarder ging achter hem staan en greep hem vast, hield hem in een houtgreep, pakte Mereks vrije arm vast, en legde hem op een stenen richel.
“Dit zal je leren om niet te stelen,” snauwde hij.
Hij haalde de bijl van zijn riem en hief hem hoog boven zijn hoofd, zijn mond wijd open, zijn lelijke tanden uitstekend.
“NEE!” schreeuwde Merek.
Thor zat daar, verafschuwd, als aan de grond genageld, terwijl de bewaarder zijn wapen omlaag bracht, naar Mereks pols. Thor besefte dat binnen enkele seconden de hand van deze arme jongen afgehakt zou worden, voor altijd, en de enige reden was dat hij eten had gestolen, om zijn familie te voeden. De onrechtvaardigheid van de situatie brandde in hem, en hij wist dat hij het niet kon laten gebeuren. Het was gewoon niet eerlijk.
Thor voelde zijn hele lichaam heet worden, en voelde hoe hij van binnen begon te branden, vanuit zijn voeten, door zijn lichaam, naar zijn handpalmen. Hij voelde hoe de tijd vertraagde, en hoe hij sneller bewoog dan de man, hij voelde elke fractie van elke seconde, terwijl de bijl van de man in de lucht hing. Thor voelde een brandende bal van energie in zijn handpalmen en wierp hem naar de bewaarder.
Hij keek stomverbaasd toe hoe de gele bal uit zijn palm schoot, door de lucht ging en de donkere cel oplichtte—en recht op het hoofd van de bewaarder af ging. Het raakte zijn hoofd, hij liet de bijl vallen en vloog door de cel. Hij sloeg met een kap tegen de muur aan en zakte op de grond ineen. Een fractie van een seconde later, en de bijl had Mereks pols geraakt.
Merek staarde Thor met wijd opengesperde ogen aan.
De bewaarder schudde zijn hoofd en begon overeind te krabbelen, om Thor te grazen te nemen. Maar Thor voelde de kracht in hem branden, en toen de bewaker opstond, rende Thor naar voren, sprong in de lucht en schopte hem tegen zijn borst. Thor voelde een ongekende macht door zijn lichaam gaan en hoorde een krakend geluid terwijl zijn trap de grote man door de lucht deed vliegen. Weer vloog hij tegen de muur aan en zakte hij op de grond, bewusteloos dit keer.
Merek stond naar, compleet geschokt, en Thor wist precies wat hij moest doen. Hij greep de bijl en haastte zich naar Merek. Hij hield Merek zijn boei tegen het steen aan en hakte hem door. De ijzeren ketting vonkte. Merek kromp ineen, en keek toen op. De ketting bungelde tot aan zijn voeten, en hij besefte dat hij vrij was.
Hij staarde Thor met open mond aan.
“Ik weet niet hoe ik je moet bedanken,” zei Merek. “Ik weet niet hoe je dat hebt gedaan, wat het ook is, of wie je bent—of wat je bent—maar je hebt mijn leven gered. Ik ben je er één verschuldigd. En dat is niet iets wat ik licht opvat.”