Faqat Litresda o'qing

Kitobni fayl sifatida yuklab bo'lmaydi, lekin bizning ilovamizda yoki veb-saytda onlayn o'qilishi mumkin.

Kitobni o'qish: «Christuslegenden»

Shrift:

De heilige nacht

Toen ik vijf jaar oud was, trof mij een groot verdriet. Ik kan mij niet herinneren dat ik ooit grooter verdriet gehad heb. Dat was de dood van mijn grootmoeder. Tot dien tijd toe had zij elken dag in den hoek van de sofa gezeten en verhalen verteld.

Ik kan me niet anders herinneren, dan dat Grootmoeder aldoor maar zat te vertellen van den morgen tot den avond, en dat wij, kinderen, stil naast haar zaten te luisteren. Dat was een heerlijk leven. Geen kind had het zoo goed als wij.

Ik kan me niet veel meer herinneren van Grootmoeder. Ik herinner me, dat ze mooi spierwit haar had, en dat ze heel krom liep en altijd aan een kous zat te breien. En ik herinner me ook, dat zij, als ze een verhaal gedaan had, haar hand op mijn hoofd placht te leggen en dan zei ze: „En dat alles is waar gebeurd, zoo waar als je mij ziet en ik jou.”

Ik herinner me ook, dat ze liedjes zingen kon, maar dat deed ze niet alle dagen. Een van die liedjes was van een ridder en een meermin en daarvan was het refrein: „Koud waait de wind over de zee”.

En dan herinner ik me een gebedje, dat ze mij geleerd heeft, en een gezangvers.

Van alle verhalen, die zij gedaan heeft, heb ik nog maar een flauwe, verwarde herinnering. Er is maar één dat ik nog zóó goed weet, dat ik ’t zou kunnen navertellen. Dat is een verhaal van Jezus’ geboorte.

Zie, dat is bijna alles wat ik van mijn grootmoeder weet, behalve dat wat ik me ’t allerbest herinner – en dat is het groote gemis, toen zij was heengegaan.

Ik herinner me dien morgen, toen de canapé daar leeg stond – en toen ik maar niet begrijpen kon, hoe de dag om komen zou! Dat weet ik nog zoo goed. Dat vergeet ik nooit. En ik weet hoe wij, kinderen, bij de doode gebracht werden om haar hand te kussen.

En we waren bang, toen we dat doen moesten, maar iemand zei ons toen, dat het de laatste maal was, dat we Grootmoeder konden bedanken voor al het pleizier, dat zij ons gedaan had.

En ik weet nog, hoe de verhalen en liedjes heengingen van onze hoeve, ingepakt in een lange zwarte kist en hoe ze nooit weerom kwamen.

Ik weet, dat er iets weg was uit ons leven. Het was alsof de deur van een mooie tooverwereld gesloten was, een deur, waar we vroeger vrij uit- en inliepen. En nu was er niemand, die die deur weer open kon maken.

En ik weet, hoe wij kinderen zoo langzamerhand met poppen en speelgoed leerden spelen, en leven zooals andere kinderen, en toen kon ’t wel schijnen, alsof we Grootmoeder niet meer misten of aan haar dachten.

Maar nog op dezen dag, veertig jaar later, nu ik hier zit en de legenden van Christus verzamel, die ik nu in ’t Oosten gehoord heb, wordt dat kleine verhaal van Jezus’ geboorte, dat Grootmoeder me placht te vertellen, weer in me wakker. En ik moet daar nog eens over spreken en het opnemen in mijn verzameling.

’t Was op een Kerstdag. Allen waren naar de kerk, behalve Grootmoeder en ik. Ik geloof dat we heel alleen in huis waren. Wij mochten niet meerijden, omdat de eene te jong en de andere te oud was. En het speet ons allebei, dat we niet mee naar de vroeg-mis mochten rijden en de Kerstlichtjes zien.

Maar toen we daar zoo alleen zaten, begon Grootmoeder te vertellen.

„Er was eens een man,” zei ze, „die uitging in den donkeren nacht om vuur te leenen. Hij ging van ’t eene huis naar het andere en klopte aan.

„Ach, vrienden,” zei hij, „helpt mij. Mijn vrouw heeft pas een kind gekregen en ik moet vuur aanmaken om haar en den kleine te verwarmen.”

„Maar ’t was laat in den nacht. En alle menschen sliepen. Niemand antwoordde hem.

„De man liep steeds door. Eindelijk zag hij heel in de verte het schijnsel van een vuur. Hij ging in die richting en zag dat het vuur in het open veld brandde. Een menigte witte schapen lagen er om heen te slapen en een oude herder zat hen te hoeden.

„Toen de man, die vuur wilde leenen, tot bij de schapen gekomen was, zag hij, dat drie groote honden aan de voeten van den herder lagen te slapen. Zij werden alle drie wakker, toen hij kwam, en sperden de bekken wijd open, alsof ze wilden blaffen, maar geen geluid werd gehoord. De man zag, dat de haren op hun ruggen overeind gingen staan, hij zag hun tanden wit glimmen in ’t schijnsel van het vuur en zij vlogen op hem aan. Hij voelde, dat een van hen hem in ’t been wilde bijten en een in zijn hand en dat een aan zijn keel kwam hangen. Maar de kaken en tanden, waarmee de honden bijten moesten, wilden niet gehoorzamen en de man werd in ’t minst niet gewond.

„Nu wilde hij verder gaan om te krijgen wat hij noodig had. Maar de schapen lagen zóó dicht op elkaar, rug aan rug, dat hij er niet door kon. Toen sprong de man op de ruggen van de dieren en liep naar het vuur. En geen van de dieren werd wakker of verroerde zich.”

Tot nu toe had Grootmoeder ongestoord verteld. Maar nu kon ik niet laten haar in de rede te vallen. „Waarom werden ze niet wakker, Grootmoeder?” vroeg ik.

„Dat zul je straks hooren,” zei Grootmoeder, en vertelde voort.

„Toen de man bijna bij ’t vuur was, zag de herder op. Hij was een oud, knorrig man, onvriendelijk en hard tegen alle menschen. En toen hij den vreemde zag aankomen, greep hij zijn langen spitsen staf, dien hij gewoonlijk in de hand had, als hij zijn kudde hoedde, en wierp hem dien tegemoet. En de staf vloog suizend op den man aan, maar eer hij hem trof, week hij op zij af en snorde voorbij hem ver het veld in.”

Toen Grootmoeder zóóver gekomen was, viel ik haar weer in de rede: „Grootmoeder, waarom wilde de staf dien man niet treffen?” Maar Grootmoeder antwoordde mij niet, maar vertelde voort:

„Nu kwam de man bij den herder en zei: „Vriend, help mij, en leen me wat vuur. Mijn vrouw heeft pas een kindje gekregen en ik moet vuur aanmaken, om haar en den kleine te verwarmen.”

„De herder had ’t liefste „neen” gezegd, maar toen hij er over dacht, dat zijn honden den man geen kwaad hadden kunnen doen, dat de schapen niet voor hem weggeloopen waren en dat zijn staf hem niet had willen treffen, werd hij een beetje bang en durfde hem niet weigeren wat hij vroeg.

„Neem zooveel ge noodig hebt,” zei hij tot den man.

„Maar ’t vuur was nagenoeg uit. Er lagen geen stokken of takken, maar niets dan een gloeiende hoop en de vreemde had geen schop of schep, waarin hij de heete kolen dragen kon.

„Toen de herder dat zag, zei hij opnieuw: „Neem zooveel als gij noodig hebt,” en hij was er blij om, dat de man geen vuur zou kunnen meenemen.

„Maar de man boog zich neer, zocht kolen uit de asch met zijn handen en legde ze in zijn mantel. En de kolen brandden zijn handen niet, toen hij ze aanraakte en ook zengden ze zijn mantel niet, maar de man droeg ze weg, alsof het noten of appelen waren.”

Maar opnieuw werd de vertelster in de rede gevallen: „Grootmoeder, waarom wilden de kolen den man niet branden?”

„Dat zul je hooren,” zei Grootmoeder, en vertelde verder:

„Toen de herder, die een nare, knorrige man was, dat alles zag, werd hij heel verbaasd: „Wat kan dat toch voor een nacht zijn, dat de honden niet bijten, de schapen niet bang worden, de speer niet doodt en ’t vuur niet zengt?”

„Hij riep den vreemde terug en vroeg hem: „Wat is dit toch voor een nacht? En hoe komt het toch, dat alle dingen barmhartigheid betoonen?”

„Toen zei de man: „Ik kan het u niet zeggen, als gij het zelf niet ziet.” En hij wilde heengaan, om spoedig vuur aan te maken en vrouw en kind te kunnen verwarmen.

„Maar toen dacht de herder, dat hij den man niet geheel uit het oog moest verliezen, eer hij begrepen had wat dit alles toch kon beteekenen.

„Hij stond op en ging den man na, tot hij gekomen was waar hij woonde.

„Toen zag de herder, dat de man zelfs geen hutje had om in te wonen, maar dat zijn vrouw en kind in een grot lagen, waar niets te zien was dan kale, naakte steenen wanden.

„Toen dacht de herder, dat dit arme, onschuldige kindje wel dood zou kunnen vriezen daar in de grot, en hoewel hij een hardvochtig man was, werd hij aangedaan en wilde het kind helpen.

„En hij nam zijn ransel van de schouders en nam er een zachte witte schapenpels uit, gaf die aan den vreemde en zei dat hij het kindje daarop moest leggen.

„Maar op hetzelfde oogenblik dat hij ook toonde barmhartig te kunnen zijn, werden zijn oogen geopend en hij zag wat hij te voren niet had kunnen zien en hoorde wat hij te voren niet had kunnen hooren.

„Hij zag, dat om hem heen een dichtgesloten kring van engeltjes met zilveren vleugels stond. En ieder van hen had een harp in de hand en allen zongen luid, dat dien nacht de Verlosser geboren was, die de wereld zou redden uit haar zonden.

„Toen begreep hij, dat alle dingen zóó blij waren, dat ze geen kwaad wilden doen.

„En niet alleen om den herder heen waren engelen, maar hij zag ze overal. Zij zaten in de grot en buiten op den berg en zij vlogen langs den hemel. Zij kwamen aanloopen over de golven in groote scharen en als zij voorbijgingen, bleven zij staan en keken naar het kindje.

„Er was zulk een jubelende vreugde, zooveel zang en spel! En dat alles zag hij in den donkeren nacht, waar hij vroeger niets had kunnen onderscheiden. Hij werd zoo blij, omdat zijn ooren geopend waren, dat hij op de knieën viel en God dankte.”

Maar toen Grootmoeder zoover gekomen was, zuchtte ze en zei: „Maar wat die herder zag, kunnen wij ook zien. Want in elken Kerstnacht vliegen de engelen langs den hemel. Als wij ze maar zien konden.”

En toen legde Grootmoeder haar hand op mijn hoofd en zei: „Dat moet je goed onthouden, want dat is zoo waar als dat jij mij ziet en ik jou. ’t Zit hem niet in kaarsen en lampen en ’t is niet verborgen in zon of maan, maar het ééne noodige is, dat wij oogen hebben, die Gods heerlijkheid kunnen zien.”

Het visioen van den Keizer

Het was in den tijd, dat Augustus keizer in Rome was en Herodes koning in Jeruzalem.

Toen gebeurde het, dat een grootsche, heilige nacht over de aarde neerdaalde. ’t Was de donkerste nacht, dien ooit iemand gezien had; men zou kunnen denken, dat de heele aarde in een kelder terechtgekomen was. Het was onmogelijk het water van het land te onderscheiden en men kon den meest bekenden weg niet vinden. En dat kon ook niet anders, want van den hemel kwam geen enkele lichtstraal. Alle sterren waren thuis gebleven en de liefelijke maan had haar gelaat afgewend.

En even diep als de duisternis was de doodsche stilte. De rivieren staakten haar loop, de wind bewoog zich niet en zelfs de espebladeren hadden opgehouden te trillen. Had iemand aan den oever van de zee gestaan, hij zou gezien hebben, dat de golven niet meer op het strand sloegen, en wie in de woestijn gekomen was, zou het zand niet hebben hooren knarsen onder zijn voeten. Alles was versteend en hield zich onbeweeglijk om den heiligen nacht niet te verstoren. ’t Gras durfde niet groeien, de dauw kon niet vallen, de bloemen waagden ’t niet haar geuren uit te ademen.

In dien nacht jaagde geen enkel roofdier, beten de slangen niet, blaften de honden niet. En wat nog heerlijker was, geen van de levenlooze dingen zou de heiligheid van dien grootschen nacht hebben willen storen door zich tot een booze daad te leenen. Geen looper zou een slot hebben kunnen opensteken en geen mes bloed vergieten.

Juist in dien nacht kwam in Rome een kleine groep menschen van het keizerlijk paleis op den Palatin, en nam den weg over het Forum naar het Kapitool. In den afgeloopen dag hadden namelijk de raadsheeren den keizer gevraagd, of hij er iets tegen had, dat zij hem een tempel bouwden op den heiligen berg van Rome. Maar Augustus had niet dadelijk zijn toestemming gegeven. Hij wist niet, of het den goden behaagde, dat hij een tempel zou hebben naast de hunnen en hij had geantwoord, dat hij eerst door een nachtelijk offer aan zijn beschermgeest hun wil in deze zaak wilde uitvorschen. Hij was het, die nu, vergezeld door enkele vertrouwden, dit offer ging brengen.

Augustus liet zich in zijn draagstoel brengen, want hij was oud en de vele trappen van het Kapitool vermoeiden hem. Hij hield zelf de kooi met duiven in de hand, die hij zou offeren. Geen priesters of soldaten of raadsheeren volgden hem, alleen zijn naaste vrienden.

De fakkeldragers gingen voor hem uit, als om een weg door ’t nachtelijk duister te banen en achter hem kwamen slaven, die het drievoetige altaar droegen, de kolen, de messen, het heilige vuur – en alles wat er verder voor het offer noodig was.

Onderweg sprak de keizer opgeruimd met zijn vertrouwden, en daarom lette niemand van hen op de zeldzame, ademlooze stilte van den nacht. Eerst toen ze op het bovenste gedeelte van het Kapitool de ledige plaats bereikten, die voor den nieuwen tempel was afgezet, openbaarde het zich voor hen, dat er iets ongewoons was.

Dit kon geen nacht zijn als alle anderen, want boven op den rand van de rots zagen zij een allerwonderlijkst wezen. Ze meenden eerst, dat het een oude vergroeide olijfstam was; toen meenden zij, dat een oeroud steenen beeld van uit den Jupiterstempel naar buiten op de rots gekomen was. Eindelijk meenden zij, dat het niemand anders kon zijn dan de oude Sibylle.

Zooiets ouds, verweerds, reuzengroots hadden zij nog nooit gezien. Die oude vrouw was verschrikkelijk om aan te zien. Als de keizer er niet bij geweest was, waren ze allen naar hun legersteden gevlucht. „Zij is het,” fluisterden ze elkaar toe, „die zooveel jaren telt als er zandkorrels aan de kust van haar geboorteland zijn. Waarom is zij juist vannacht uit haar grot te voorschijn gekomen? Wat zal zij den keizer en het rijk voorspellen, zij, die haar profetieën op de bladeren der boomen schrijft en weet, dat de wind orakelspreuken brengt tot hen, aan wie ze zijn afgezonden?”

Zij waren zóó bang, dat allen op de knieën zouden zijn gevallen met het voorhoofd op den grond, als de sibylle ook maar een enkele beweging gemaakt had. Maar zij zat doodstil, alsof ze levenloos was. Ze zat aan den uitersten rand van de rots neergehurkt en zag, met de hand over de oogen, uit in den nacht.

Zij zat daar, alsof zij op de rots geklommen was, om iets, wat heel in de verte gebeurde, beter te kunnen zien.

Hoe kon zij iets zien, in zulk een nacht?

Opeens merkten de keizer en zijn gevolg, hoe diep de duisternis was. Niemand kon een handbreed voor zich uitzien. En wat een stilte, wat een ademlooze stilte! Zelfs het doffe bruisen van den Tiber konden ze niet hooren. Maar ’t was alsof de lucht hen wilde smoren; het koude zweet parelde op hun voorhoofd en hun handen waren stijf en machteloos.

Zij dachten: „Er moet iets vreeselijks gebeuren.”

Maar niemand wilde toonen, dat hij bang was en allen zeiden tot den keizer, dat dit een goed teeken was: de heele natuur hield den adem in om den nieuwen god te begroeten.

Zij drongen er op aan, dat Augustus zich haasten zou met het offer en zeiden, dat de oude sibylle zeker uit haar grot was opgestegen om zijn beschermgeest te begroeten.

Maar de waarheid was, dat de oude sibylle zóó verdiept was in een visioen, dat zij niet eens wist, dat Augustus op het Kapitool gekomen was. Zij was met haar geest in verre landen en het was haar, alsof ze daar over een groote vlakte ging. In het donker stootte zij met den voet onophoudelijk tegen iets, dat zij voor bosjes gras hield. Zij boog zich neer en voelde met de hand. Neen, dat waren geen bosjes gras, maar schapen. Zij liep tusschen groote kudden slapende schapen.

Nu bemerkte zij het vuur der herders. Dat brandde midden op het veld en zij zocht den weg er heen. De herders lagen bij ’t vuur te slapen en naast hen lagen de lange spitse staven, die zij gebruikten om de kudde tegen wilde dieren te beschermen. Maar die kleine dieren met de glinsterende oogen en de dikke staarten, die naar het vuur slopen, waren dat geen jakhalzen? En toch slingerden de herders hun staven niet naar hen, de honden sliepen door, de schapen vluchtten niet en de wilde dieren legden zich ter ruste naast de menschen.

Dit zag de sibylle; maar ze wist niets van wat er achter haar op den berg gebeurde. Ze wist er niets van, dat men daar een altaar bouwde, de kolen aanstak, wierook strooide en dat de keizer de eene duif uit de kooi nam om haar te offeren. Maar zijn handen sliepen en hij kon den vogel niet houden. Met een enkelen wiekslag maakte de duif zich vrij en verdween in ’t duister van den nacht.

Toen dat gebeurde, zagen de hovelingen wantrouwend naar de oude sibylle. Zij meenden, dat zij dit ongeluk bewerkt had.

Konden zij weten, dat de sibylle steeds bij ’t kolenvuur der herders meende te staan en dat ze nu luisterde naar een zwak geluid, dat door den doodstillen nacht klonk van uit de verte? Ze hoorde het lang, eer ze merkte, dat het niet van de aarde kwam, maar van den hemel.

Eindelijk hief zij het hoofd op en toen zag ze lichtende, schitterende gestalten daarboven in ’t donker voortglijden. ’t Waren kleine scharen engelen, die liefelijk zingend en als zoekend heen en weer vlogen over de wijde vlakte.

Juist terwijl de sibylle naar het engelengezang luisterde, bereidde de keizer een nieuw offer voor. Hij waschte zijn handen, reinigde het altaar en liet zich de andere duif geven. Maar hoewel hij alle krachten inspande om haar vast te houden, gleed het lichaam van de duif door zijn handen en de vogel steeg op in den ondoordringbaar duisteren nacht.

De keizer was ontzet. Hij viel op de knieën voor het leege altaar en bad tot zijn beschermgeest. Hij riep hem aan om kracht, om de ongelukken af te wenden, die deze nacht scheen te voorspellen.

Ook hiervan had de sibylle niets gehoord. Zij luisterde met heel haar ziel naar het engelengezang, dat al sterker klonk. Eindelijk werd het zóó krachtig, dat het de herders wekte. Zij hieven zich overeind op de ellebogen en zagen glanzende scharen van zilverwitte engelen zich boven hen in ’t donker bewegen in lange, golvende rijen, als trekvogels. Sommigen hadden luiten en violen in de hand, anderen cithers en harpen, en hun lied klonk zoo vroolijk als kinderlachen en zoo zorgeloos als leeuwerikgekweel. Toen de herders dat hoorden, stonden ze op om naar de stad op den berg te gaan, waar zij woonden, om van het wonder te vertellen.

Zij trachtten vooruit te komen op een smal slingerend pad, en de oude sibylle volgde hen. Opeens werd het licht op den berg. Een groote heldere ster fonkelde er midden boven, en de stad op den bergtop glinsterde als zilver in het sterrenlicht. Al de rondzwervende engelenscharen haastten zich daarheen onder jubelkreten en de herders versnelden hun schreden en liepen zoo hard als zij konden.

Toen zij de stad bereikt hadden, vonden zij de engelen verzameld boven een lagen stal bij de stadspoort. ’t Was een onooglijk gebouw met een rieten dak en de naakte rots als achterwand. Daar stond de ster boven en daarheen stroomden steeds meer engelen samen. Sommigen zetten zich op het rieten dak of sloegen neer op den steilen bergwand achter het huis, anderen zweefden er klapwiekend over. Hoog, heel hoog was de lucht, lichtend van stralende engelenvleugels.

Op hetzelfde oogenblik, dat de ster ontvlamde boven de bergstad, ontwaakte de geheele natuur en de mannen, die op de hoogte bij ’t Kapitool stonden, konden niet nalaten dat op te merken. Zij voelden frissche, maar streelende koelten door de lucht gaan, liefelijke geuren stegen op om hen heen, de boomen ruischten, de Tiber begon te bruisen, de sterren straalden en de maan stond plotseling hoog aan den hemel en verlichtte de wereld. En uit de wolken kwamen de twee duiven neerdalen en zetten zich op de schouders van den keizer.

Toen dit wonder gebeurde, stond Augustus op in fiere vreugde, maar zijn vrienden en slaven vielen op de knieën. „Ave, Caesar!” riepen zij. „Uw beschermgeest heeft U geantwoord. Gij zijt de God, die aangebeden moet worden op het Kapitool.”

En de hulde, die de verrukte mannen den keizer toejubelden, klonk zóó luid, dat de oude sibylle het hoorde. Die wekte haar uit haar visioenen. Zij stond op van haar plaats aan den rand van de rots en ging op de menschen toe. Het was alsof een donkere wolk uit den afgrond was opgestegen en over den heuvel neergedaald. Zij was vreeselijk in haar ouderdom. Ruige haren hingen in dunne vlokken om haar hoofd, de gewrichten der ledematen waren uitgezet; en de donkere huid bekleedde rimpelend, hard als boombast, haar lichaam.

Maar geweldig en eerwaardig was zij, toen zij den keizer tegemoet ging. Met de eene hand vatte zij hem om den pols, met de andere wees zij naar het verre oosten.

„Zie,” beval zij hem. En de keizer hief de oogen op en zag. De ruimte opende zich voor zijn blikken en zij drongen door tot het land in het verre oosten. En hij zag een armoedigen stal onder een steilen rotswand en in de open deur eenige herders, die geknield lagen. In den stal zag hij een jonge moeder op de knieën voor een kindje, dat op een stroobos op den grond lag.

En de groote, beenige vingers van de sibylle wezen op dat arme kind.

„Ave, Caesar!” zei ze met een hoonlach. „Dáár is de God, die op den heuvel van het Kapitool zal worden aangebeden.”

Toen deinsde Augustus achteruit, alsof hij een krankzinnige voor zich had.

Maar de sibylle veranderde in een machtige profetes. Haar doffe oogen begonnen te branden, ze hief haar handen ten hemel, haar stem veranderde, zoodat die niet meer haar eigen scheen, maar een klank en een kracht had, die de wereld over had kunnen klinken. En zij sprak woorden, die ze uit de sterren scheen te lezen:

„Op den heuvel van het Kapitool zal Hij aanbeden worden, die de wereld vernieuwt.

„Christus of Anti-Christus, maar geen onvolmaakte menschen.”

Toen zij dit gezegd had, ging zij heen van de door schrik verslagen mannen, liep langzaam den berg af en verdween.

Maar Augustus liet den volgenden dag ’t volk streng verbieden een tempel voor hem op het Kapitool te bouwen. In plaats daarvan richtte hij er een heiligdom op voor het pasgeboren Godenkind en noemde dat: „Altaar des Hemels”, Ara Cœli.