Zulk' heeft een hemelsch lot, die sproot uit vromen bloede,
Die 's vroeden tuchtigaars onstrenge kinder-roede,
Van kindsbeen af ontzag, en bovenal de geen,
Die hing God-vruchtigheid onnoozel aande speen.
Zulk heil heeft Izak wel, maar nog ('twelk is te loven,)
Zijn vlijt de opvoeding gaat en zijn geboort te boven:
Zijn wijsheid, zijn geloove, en zijns geests kloek begrijp,
Zijn met zijn wulpsheid daar, en vóór zijn jaren rijp.
Nog jong en teder zijnde is Godsdienst zijn hanteering,
Met ijver houdt hij zich verplicht aan 's vaders leering,
Neemt op zijn voorbeeld acht, zijn daden hij bespiet,
En schept een nutte lesse aan 't minste dat hij ziet.
Elk woord is hem een roed', hij komt door vlijt al nader,
Ja, voorkomt d' heilge lust en wensch van zijnen vader;
En, ofschoon Abraham in al 't geen hij beoogt,
Zich schikkelijken, wijs, en welgematigd toogt,
Als of zijns zoons bedrijf hem nimmer kon vernoegen,
Zoo laat toch 't vaderlijk gemoed zich niet te wroegen:
Zijn liefd' breekt ergens door, en 't oog staart ongerust,
En blijft gelijk gehecht aan Izak, zijnen lust.
De spiegel zijns gezichts is Izaks zoet aanschouwen,
En naauwlijks and'ren naam de vader heeft outhouwen.
Nu God, die dezes liefds volmaaktheid gade slaat,
Acht zulks bekwame stof, waardoor hij met der daad
Mag proeven zijn geloof, bekoort hem boven andren,
Doch niet als Satan doet, of menschen doen malkandren:
De erf-vijand alles goeds ons steeds ter Hellen trekt,
En God ter havenwaarts, die tot den leven strekt:
Dees, tot de wortel toe, ons hoop waant uit te rukken,
Die, van standvastigheid gaat 't zegel daar op drukken;
D' een vleit ons tot het kwaad, en de ander tot het goed,
D' een van 't Christ'lijk beroep ontslaan wil ons gemoed,
En d' ander 't hert zijns kerks bevestigt langs hoe stijver,
Met een onleschlijk vuur van wonderbaren ijver.
En 's princen twijfel die zich geern verzekerd zag
Van 's knechts getrouwigheid, of hij 'r op steunen mag,
Ontwakende overlegt, of ook zijn woorden schillen,
Waar in zij met zijn doen en werken stemmen willen.
En om wel te doorzien de vroomheid zijns gemoeds,
Beproeft met 't aanbeeld hem, met hamer, en met toets.
Maar God de zijne niet door de engte laat passeeren
Van zijn bekorings zifte, om 't hert haar te grondeeren,
Vermids hij ieder kent, en grondelijken weet
Elks doen, zelfs eer 't gedacht des menschen heeft gesmeed,
Dan wel om 't heilig zaad, haar sterk geloof, te toonen,
En haar standvastigheid, als zonderling patronen.
Ook buitens tijds God niet haar overlast met kruis,
Noch zoo fluks als ze zijn dienstknechten van zijn huis;
Want, leerlings noch te zwak, mocht haar de moed ontglijden
En zwakke scheepkens licht in de afgrond schipbreuk lijden;
't Geloove, naauw gelijk een teedre bloem in 't gras,
Zou stuiven over 't veld, voor 's eersten winds geblas;
Haar beukelaars te dun voor zulken herden slagen,
En zijn te weeklijk nog tot zulken last te dragen;
Maar dan, wanneer allengs de Goddelijke loten,
Haar wortelen in 't hart diep hebben ingeschoten,
En als haar d' hals-kraag is strijdlustig aangepast,
Welks dikte schroomt noch kwaân noch geenderhande last,
Gelijk als Abraham, die in 't geloove ervaren,
In liefd', rechtvaardigheid en sterkte, voor veel jaren,
Zich zelfs onbuiglijk toont, en die, als hij de krans
(Na d' eenzaam ballingschap zijns lieven vaderlands,
Na 's broeders kluistering, na 't missen van zijn schoone,
En d' al te droeven ban van Agars zijnen zone)
Als overwinner draagt, verzocht wordt van de stem,
Die 's herders kruin vaak ciert met 's konings diadem,
O stemme! uw stemme dan mij niet en laat ontbreken,
Wilt met een Godlijk vuur mijn borst van nieuws ontsteken,
Verheft mij boven mij, dat de op- en de ondergang,
Verbaze om Abrams daad, de stof van mijn gezang.
"O Abram, Abraham!" roept 't eeuwig Godlijk wezen,
"Ik ben uw God, uw loon, en Koning uitgelezen;
Klimt op naar Salems steilte en, van meêdoogen vreemd,
Vergiet 't rood bloed uws zoons en Izak 't leven neemt,
Doorkerft hem met uw staal en schenkt zijn vleesch t' vergrammen,
En 't teder jong gebeent te sparken in de vlammen."
De geen die sluimrig droomde en 't oog ten halven look,
Zag, zoo hij waande, eens geests al t' eiselijk gespook,
Zich onder 't deksel school en angstig t' eenemalen,
Mocht voor een halve uur naauw den adem weêr herhalen;
Niet anders Abraham van zulk een stem zich haast
Met druk bevangen vindt, en is al heel verbaasd,
Zijn aanzicht is alreê doodverwig en t' onvreden,
Eens winters strenge koude ontstelt hem al de leden,
En zijgende ademloos ter aarden neêr van schrik,
Besturven en verbleekt wordt op een oogenblik;
Een dood-zweet hem al 't lijf bevochtigt door 't verstoren,
De spraak hem gantsch begeeft, hij kan noch zien noch hooren,
Maar als hij wat bekomt en schept des levens lucht,
Stort hij twee tranen uit, tot tweemaal hij verzucht,
En spreekt: "o wreed bevel! dat ik goeds moeds een teder,
Ontwapend jongeling zal wreedlijk slaan ter neder,
Dat ik een vriend zal doôn, dat ik mijn hart bespreng
In 't bloed mijns weerden zoons, moorddadig en te streng:
Van welken zone helaas! van Izak, Abrams éénen,
Die ooit in vriendlijkheid een Engel heeft geschenen,
Van Izak, die in deugd verstrekt elks voorbeeld meest,
Van Izak, jong en wulpsch, maar oud en grijs van geest,
Van Izak, 't heil van de onze, en der naburen smerte,
Die 's vaders leven is, en 't herte van zijn herte!
Dat een vervloekt altaar ik weeke met 't bloed-rood
Des lendens, die wel eer uit mijne lenden sproot,
Ach! waar 't nog uit mijn dgye, o, klein verlies eens menschen!
O licht-vergeten schâ! hoe geerne wilde ik 't wenschen.
Ik, oud en vruchteloos, slacht d' hollen eik, die naakt,
Mismaakt en bladerloos, geen schaduw langer maakt,
En tot de wortel toe verdort, niet om verslimmen,
Alleen voor 't veil verstrekt een ladder om te klimmen;—
Maar Izak zijnde ontzield, en misse ik niet alleen
De name, die mij was door 's Hemels gunst bescheên,
Maar vind mij ook ontbloot met een van zoo veel neven,
Als zands werd aan de strang van Moria gedreven.
Vermoogt gij, wreeden arm! de snede van uw zweerd
Te vellen in 't teêr hert van Izak lief en weerd?
Verzeker, ik waar dood van angst en van benouwdheid,
Ontweldigde ik mijn kind de krukke van mijn oudheid,
Mijn troost, mijns herten lust, mijn wit, daar ik naar schiet,
Met d' hand eens fellen beuls, in 't midden van 't verdriet.
Maar laas! zal ik verdoen—o wreedheid uitgenomen!—
Helaas! zal ik verdoen die van mij is gekomen?
Doorwonden zijne borst en, met bebloede vuist,
Hem 't hert uitrukken, t' wijl daar 't leven uit verhuist?