bepul

Andersens Sproken en vertellingen

Matn
1
Izohlar
iOSAndroidWindows Phone
Ilova havolasini qayerga yuborishim mumkin?
Mobil qurilmada kodni kiritmaguningizcha oynani yopmang
TakrorlashHavola yuborildi

Mualliflik huquqi egasi talabiga ko`ra bu kitob fayl tarzida yuborilishi mumkin emas .

Biroq, uni mobil ilovalarimizda (hatto internetga ulanmasdan ham) va litr veb-saytida onlayn o‘qishingiz mumkin.

O`qilgan deb belgilash
Shrift:Aa dan kamroqАа dan ortiq

De tondeldoos

Er kwam een soldaat langs den straatweg aanmarcheeren: een, twee! een, twee! Hij had een ransel op den rug en een sabel op zij; want hij was in den oorlog geweest en wilde nu naar huis terug.

Daar ontmoette hij op den straatweg een oude heks. Deze zag er afzichtelijk uit; haar onderlip hing tot op haar borst neer. Zij zeide: «Goeden avond, soldaat! Wat heb je daar toch een mooie sabel en een grooten ransel! Je bent een flink soldaat! Daarom moet je zooveel geld hebben, als je maar wilt.»

«Ik dank je wel, oude heks!» zei de soldaat.

«Zie je dien grooten boom daar wel?» vroeg de heks en wees naar een boom, die dicht in hun nabijheid stond. «Hij is van binnen heelemaal hol. Je moet op den top daarvan klimmen, dan zie je een gat, waardoor je je kunt laten zakken en zoo onder in den boom komen. Ik zal je een touw om het lijf binden, dan kan ik je weer naar boven trekken, als je mij roept!»

«Wat moet ik daar, onder in den boom doen?» vroeg de soldaat.

«Geld halen!» antwoordde de heks. «Je moet weten, dat je, als je op den grond onder den boom komt, in een groot voorportaal bent; daar is het heel licht, want daar branden meer dan driehonderd lampen. Dan zie je drie deuren; je kunt die opendoen, want de sleutel steekt er in. Als je de eerste kamer ingaat, dan zie je midden op den vloer een groote kist staan; daar zit een hond op; deze heeft oogen, zoo groot als een paar theekopjes. Maar daaraan hoef je je niet te storen! Ik geef je mijn blauw geruit voorschoot; dat kan je op den vloer neerleggen; ga dan spoedig heen en neem den hond, zet hem op mijn voorschoot neer, doe de kist open en neem zooveel geld, als je maar wilt: er zit louter koper in. Wil je liever zilver hebben, dan moet je de volgende kamer binnentreden. Maar daar zit een hond, die oogen heeft, zoo groot als molenraderen. Laat je daardoor niet afschrikken! Zet hem op mijn voorschoot neer en neem van het geld! Wil je echter goud hebben, dan kun je dit ook krijgen, en wel zooveel, als je maar dragen kunt, als je de derde kamer ingaat. Maar de hond, die daar op de geldkist zit, heeft twee oogen, elk zoo groot als een toren. Geloof mij, het is een kwade hond! Doch vrees daarom maar niet! Zet hem maar op mijn voorschoot neer, dan doet hij je niets, en neem uit de kist zooveel goud, als je maar wilt!»


«Dat is zoo kwaad niet!» zei de soldaat. «Maar wat moet ik u geven, oude heks? Want voor niet zult ge het toch wel niet doen?»

«Jawel!» zei de heks. «Geen enkelen cent wil ik hebben! Alleen moet je voor mij een oude tondeldoos meenemen, die mijn grootmoeder vergeten heeft, toen zij de laatste maal beneden was.»

«Welnu, bind het touw dan maar om mijn lijf vast!» zei de soldaat.

«Hier is het,» zei de heks, «en hier is mijn blauw geruit voorschoot.»

Daarop klauterde de soldaat tegen den boom op, liet zich in het gat neerzakken en stond toen, zooals de heks gezegd had, beneden in het groote voorportaal, waarin de driehonderd lampen brandden.

Nu deed hij de eerste deur open. Foei! daar zat de hond met de oogen, zoo groot als theekopjes, en keek hem aan.

«Je bent een lief beest!» zei de soldaat, zette hem op het voorschoot der heks neer en nam zooveel koperstukken, als hij maar in zijn zakken kon bergen; deed de kist toen dicht, zette er den hond weer op neer en ging de andere kamer in. Juist zoo; daar zat de hond met de oogen, zoo groot als molenraderen.

«Je moest mij liever maar niet zoo strak aankijken!» zei de soldaat. «Want daar vermoei je je oogen maar noodeloos mee!»

En nu zette hij den hond op het voorschoot der heks neer. Maar toen hij al het zilvergeld in de kist zag, wierp hij al het kopergeld, dat hij had, weg en vulde zijn zakken en zijn ransel met zilver. Daarop ging hij in de derde kamer.—O, dat was verschrikkelijk! De hond daarin had werkelijk twee oogen, elk zoo groot als een toren, en deze draaiden in zijn kop als molenraderen.

«Goeden avond!» zei de soldaat en bracht de hand aan zijn muts, want zulk een hond had hij vroeger nooit gezien. Maar toen hij hem wat nauwkeuriger bekeken had, dacht hij: «Nu is het genoeg!» tilde hem op den grond en deed de kist open. Och! wat was daar een menigte goud! Hij kon daarvoor de geheele stad en al de tinnen soldaten, zweepen en hobbelpaarden in de heele wereld wel koopen. Ja, dat was nu eens een heele massa goud! Nu wierp de soldaat al het zilvergeld, waarmee hij zijn zakken en zijn ransel gevuld had, weg en nam daarvoor goud; ja, al zijn zakken, zijn ransel, zijn muts en zijn laarzen stopte hij daarmee vol, zoodat hij tenauwernood kon gaan. Nu had hij geld! Den hond zette hij op de kist neer, deed de deur dicht en riep toen door den boom naar boven;

«Trek mij nu maar in de hoogte, oude heks!»

«Heb je de tondeldoos meegebracht?» vroeg de heks.

«Wel drommels!» zei de soldaat, «die heb ik heelemaal vergeten!» En nu ging hij deze halen. De heks trok hem naar boven, en nu stond hij weer op den straatweg met zakken, laarzen, ransel en muts vol goud.

«Wat wilt ge met die tondeldoos doen?» vroeg de soldaat.

«Dat gaat je niets aan!» zei de heks. «Je hebt immers geld gekregen! Geef mij de tondeldoos maar!»

«Hoor eens!» zei de soldaat. «Wil je mij dadelijk zeggen, wat je daarmee wilt doen, of ik trek mijn sabel en sla je het hoofd af!»

«Neen!» zei de heks.

Terstond sloeg de soldaat haar het hoofd af. Daar lag zij nu! Hij echter bond al zijn goud in haar voorschoot, nam het als een pakje op zijn rug, stak de tondeldoos in zijn zak en begaf zich regelrecht naar de stad.

Dat was een prachtige stad! En in het grootste logement nam hij zijn intrek, verlangde de allerbeste kamers en zijn lievelingsspijzen; want nu was hij immers rijk, daar hij zoo veel geld had.

Aan den knecht, die zijn laarzen moest poetsen, kwam het wel is waar voor, dat het verschrikkelijk oude laarzen voor zulk een rijk heer waren; maar hij had ook nog geen nieuwe gekocht; den volgenden dag kreeg hij fatsoenlijke laarzen en prachtige kleeren. Nu was hij van een soldaat een deftig heer geworden, en de menschen vertelden hem van al de heerlijke dingen, die er in hun stad waren, en van hun koning, en wat voor een lieve prinses zijn dochter was.

«Waar kan men haar te zien krijgen?» vroeg de soldaat.

«Zij is in ’t geheel niet te zien!» zeiden allen. »Zij woont in een groot, koperen kasteel, dat door vele muren en torens omgeven is! Niemand anders dan de koning mag bij haar uit- en ingaan; want er is voorspeld, dat zij met een gemeen soldaat zal trouwen, en dat kan de koning niet toestaan!»

«Ik zou haar toch wel eens willen zien!» dacht de soldaat; maar daartoe kon hij immers volstrekt geen vergunning krijgen.

Nu leefde hij recht vroolijk, ging naar den schouwburg, reed in den tuin van den koning en gaf de armen veel geld; en dat was heel braaf van hem; hij wist nog uit vroegeren tijd, hoe ongelukkig het is, geen cent te bezitten! Hij was nu rijk, had prachtige kleeren en kreeg zeer veel vrienden, die allemaal zeiden, dat hij een voortreffelijk mensch, een echt ridder was. En dat mocht de soldaat graag hooren. Maar daar hij alle dagen geld uitgaf en nooit iets ontving, hield hij eindelijk bijna niets meer over, en nu moest hij de mooie kamers, waarin hij gewoond had, verlaten, en boven op een klein kamertje onder het dak wonen, zijn laarzen zelf poetsen en ze met een stopnaald dichtnaaien. Geen van zijn vrienden kwam naar hem toe; want er waren te veel trappen op te klimmen.

Het was een donkere avond, en hij kon niet eens een kaars koopen. Maar het schoot hem te binnen, dat er nog een klein eindje kaars in de tondeldoos lag, die hij uit den hollen boom, waarin de heks hem had neergelaten, meegenomen had. Hij kreeg de tondeldoos en het eindje kaars voor den dag; maar juist toen hij vuur sloeg en de vonken uit de vuursteen vlogen, sprong de deur open, en nu stond de hond, die oogen zoo groot als een paar theekopjes had en dien hij onder den boom had gezien, voor hem en vroeg: «Wat is er van mijnheers dienst?»

«Wat is dat?» riep de soldaat uit. «Dat is wel een aardige tondeldoos, als ik zoo maar kan krijgen, wat ik hebben wil!—Bezorg mij wat geld!» zei hij tegen den hond, en in een wip was de hond weg en in een wip terug, en hield een grooten zak met geld in den bek.

Nu wist de soldaat, wat een heerlijke tondeldoos dit was! Sloeg hij eenmaal vuur, dan kwam de hond, die op de kist met kopergeld zat; sloeg hij tweemaal, dan kwam die, welke het zilvergeld had, en sloeg hij driemaal, dan kwam die, welke het goud bewaakte. Nu nam de soldaat zijn intrek weer in de mooie kamers beneden en vertoonde zich op nieuw in prachtige kleeren. Nu herkenden al zijn vrienden hem terstond en waren heel lief tegen hem.

Eens dacht hij: «Het is toch zonderling, dat men de prinses niet te zien kan krijgen. Zij moet heel mooi wezen, zeggen allen; maar wat baat dit, als zij altijd in het groote koperen kasteel met die vele torens moet zitten?—Zou ik haar dan niet te zien kunnen krijgen? Waar is mijn tondeldoos?» En nu sloeg hij vuur, en wip! daar kwam de hond met de oogen, zoo groot als theekopjes.



«Het is wel is waar midden in den nacht,» zei de soldaat, «maar ik zou de prinses toch wel eens graag een oogenblikje willen zien!»

De hond was dadelijk de deur uit, en voordat de soldaat er op verdacht was, kwam hij met de prinses terug. Zij zat en sliep op den rug van den hond en was zoo bekoorlijk, dat iedereen kon zien, dat het werkelijk een prinses was. De soldaat kon zich niet weerhouden, haar een kus te geven, want hij was door en door een soldaat.

Daarop liep de hond met de prinses weer terug. Maar toen het morgen werd en de koning en de koningin aan het ontbijt zaten, zei de prinses, dat zij ’s nachts een zonderlingen droom van een hond en een soldaat had gehad; zij had op den hond gereden, en de soldaat had haar een kus gegeven.

 

«Dat zou nog al een mooie geschiedenis zijn!» zei de koning.

Nu zou een der oude hofdames den volgenden nacht bij het bed der prinses waken, om te zien, of het werkelijk een droom was, of wat het anders wezen zou.

De soldaat had een vurig verlangen om de prinses weer te zien, en zoo kwam dan de hond des nachts, haalde haar en liep zoo hard als hij maar kon. Maar de oude hofdame trok groote laarzen aan en liep hem even hard achterna. Toen zij nu zag, dat zij in een groot huis verdwenen, dacht zij: «Nu weet ik, waar het is!» en zette met een stuk krijt een kruisje op de deur. Daarop ging zij naar huis en ging te bed, en de hond kwam ook met de prinses terug. Maar toen hij zag, dat er op de deur van het huis, waar de soldaat woonde, een kruisje geteekend was, nam hij ook een stuk krijt en zette kruisjes op alle huisdeuren in de stad, en dat was slim bedacht: want nu kon de hofdame de deur niet vinden daar er op alle deuren kruisjes stonden.

’s Morgens vroeg kwamen de koning en de koningin, de oude hofdame en al de officieren, om te zien, waar de prinses geweest was.

«Daar is het!» zei de koning, toen hij de eerste deur met een kruisje er op zag.

«Neen, daar is het, beste man!» zei de koningin, toen zij op de tweede deur insgelijks een kruisje zag staan.

«Maar daar staat er een op en ginds staat er ook een op!» zeiden allen; waarheen zij hun blikken ook wendden, overal stonden kruisjes op de deuren. Nu begrepen zij wel, dat al het zoeken hun niets zou baten.

Maar de koningin was een uiterst schrandere vrouw, die meer kon dan in een koets rijden. Zij nam haar groote gouden schaar sneed een lap zijde in stukken en naaide daarvan een klein zakje; dit vulde zij met fijn tarwemeel, bond het de prinses op den rug, en toen zij dit gedaan had, knipte zij een klein gaatje in het zakje, zoodat het meel den geheelen weg, dien de prinses nam, moest bestrooien.

In den nacht kwam nu de hond terug, nam de prinses op zijn rug en liep met haar naar den soldaat toe, die haar innig liefhad en graag een prins zou willen zijn, om haar tot vrouw te krijgen.

De hond merkte volstrekt niet, hoe het meel juist van het kasteel tot aan het raam van den soldaat, waar hij den muur met de prinses opliep, neergevallen was. Den volgenden morgen zagen de koning en de koningin nu wel, waar hun dochter geweest was, en nu namen zij den soldaat en zetten hem in de gevangenis.

Daar zat hij nu. Och! wat was het daar donker en vervelend! En zij zeiden tegen hem: «Morgen zal je opgehangen worden!» Dat te hooren was nu juist zoo heel plezierig niet, en zijn tondeldoos had hij in het logement gelaten. Des morgens kon hij door de tralies voor het kleine raampje zien, hoe het volk zich haastte, uit de stad te komen om hem te zien ophangen. Hij hoorde de trommels en zag de soldaten marcheeren. Alle menschen liepen de stad uit; daaronder bevond zich ook een schoenmakersjongen met een schootsvel voor en pantoffels aan; deze liep zoo hard, dat een van zijn pantoffels van zijn voet viel en vlak tegen den muur aanvloog waar de soldaat door de tralies zat te kijken.



«Heidaar, schoenmakersjongen! Je hoeft zoo veel haast niet te maken!» zei de soldaat tegen hem. «Het begint toch niet, voordat ik er ben! Maar als je naar het huis, waar ik gewoond heb, toe wilt loopen en mijn tondeldoos voor mij halen, dan zal ik je een goede fooi geven. Maar dan moet je ook zoo hard loopen, als je maar kunt.»

De schoenmakersjongen wilde graag een fooi verdienen en haalde de tondeldoos, gaf deze aan den soldaat en—ja, nu zullen we eens wat hooren!

Buiten de stad was een hooge galg opgericht, daaromheen stonden de soldaten en vele honderdduizenden menschen. De koning en de koningin zaten op een prachtigen troon tegenover de rechters en den geheelen raad.

De soldaat stond reeds boven op de ladder; maar toen zij hem den strop om den hals wilden doen, zeide hij, dat men immers altijd aan een armen zondaar, voordat hij zijn straf onderging, de vervulling van een onschuldigen wensch toestond. Hij zou zoo graag nog eens een pijp willen rooken; het zou toch de laatste pijp zijn, die hij hier op aarde rookte.

Dat wilde de koning hem dan ook niet weigeren, en zoo nam de soldaat zijn tondeldoos en sloeg vuur, een-, twee-, driemaal. En zie! daar stonden eensklaps al de honden, die met de oogen, zoo groot als theekopjes, die met de oogen, zoo groot als molenraderen, en die, waarvan ieder oog zoo groot als een toren was.

«Help mij nu, dat ik niet opgehangen word!» zei de soldaat. En nu vielen de honden op de rechters en den geheelen raad aan, pakten den een bij de beenen en den ander bij den neus en slingerden ze vele ellen hoog in de lucht, zoodat zij neervielen.

«Ik wil niet!» zei de koning, maar de grootste hond nam zoowel hem als de koningin en slingerde ze, evenals de anderen in de lucht; nu verschrikten de soldaten, en al het volk riep uit: «Beste soldaat! gij zult onze koning zijn en de mooie prinses hebben!»

Daarop zetten zij den soldaat in de koets van den koning, en de drie honden dansten voorop en riepen: «Hoera!» En de jongens floten op hun vingers, en de soldaten presenteerden het geweer. De prinses kwam uit het koperen kasteel en werd koningin, en dat beviel haar heel goed. De bruiloft duurde acht dagen, en de honden zaten mee aan tafel en zetten groote oogen op.

Het meisje, dat op het brood trapte

De geschiedenis van het meisje, dat, om haar schoenen niet vuil te maken, op het brood trapte, en hoe slecht het met dit meisje afliep, is welbekend: zij is geschreven en zelfs gedrukt.

Inge heette dit meisje; zij was een arm kind, trotsch en hoogmoedig; er was een slechte grond in haar, zooals men zegt. Reeds als klein kind was het haar grootste plezier, vliegen te vangen, ze de vlerken uit te trekken en ze in kruipende dieren te veranderen. Later nam zij den meikever en den mestkever, stak deze aan een naald vast, schoof dan een groen blad of een klein stukje papier naar hun pootjes toe, en dan greep het arme diertje daarnaar en hield het vast, draaide en wendde het, om van de naald af te komen.

«Nu leest de meikever!» zeide Inge. «Kijk maar eens, hoe hij het blad omkeert.»

Met de jaren werd zij eer slechter dan beter; maar mooi was zij, en dat was haar ongeluk, anders was zij wel duchtiger beknord; geworden, dan nu het geval was.

«Ik denk, dat ik nog eens verdriet van je zal hebben,» zei haar eigen moeder. «Als kind heb je mij dikwijls op mijn japon getrapt, ik vrees, dat je mij later op het hart zult trappen.»

En dat deed zij ook.

Zij kreeg op een dorp een dienst bij deftige menschen, en deze beschouwden haar als hun eigen kind, en zoo ging zij ook gekleed; zij zag er lief uit, maar haar hoogmoed nam toe.

Toen zij daar zoo wat een jaar geweest was, zei haar mevrouw tegen haar: «Je moest je ouders toch eens gaan opzoeken, Inge!»

En Inge begaf zich op weg naar haar ouders, maar alleen om zich eens in haar geboorteplaats te vertoonen; daar moesten de menschen zien, hoe mooi zij geworden was; maar toen zij aan den ingang van het dorp kwam en de jonge knechts en meiden daar met elkaar zag staan en haar moeder ook daarbij, die op een steen zat uit te rusten, met een bosje rijshout, dat zij in het bosch gesprokkeld had, voor zich, toen keerde Inge om; zij schaamde er zich over, dat zij, die netjes gekleed was, zulk een vrouw in lompen, die hout in het bosch sprokkelde, tot moeder had. Zij had er volstrekt geen berouw over, dat zij teruggekeerd was.



Weer verliep er omstreeks een half jaar. «Je moest toch nog eens naar je dorp toe gaan en je ouders een bezoek brengen, Inge!» zei haar mevrouw. «Ik zal je een groot wittebrood geven; dan kan je dit voor hen meenemen; zij zullen er zeker blij mee zijn, dat zij je weerzien.»

Inge trok haar beste kleeren en haar nieuwe schoenen aan, tilde haar japon op en liep heel voorzichtig voort, opdat zij rein aan haar voeten zou blijven, en dat kon men haar niet kwalijk nemen! Maar toen zij daar kwam, waar de weg over het moeras loopt en waar slijk en modder was, wierp zij het brood op den grond en trapte daarop, om niet nat en vuil te worden; maar terwijl zij daar zoo stond, met den eenen voet op het brood en den anderen opgeheven, om verder te loopen, zonk het brood gedurig dieper met haar; zij verdween geheel en al, en slechts een groote modderpoel, die blaasjes deed opborrelen, bleef er te zien.

Dat is de geschiedenis.

Maar waar kwam Inge nu? Zij zonk in den moerasgrond en kwam beneden bij de moerasvrouw, die daar allerlei kwaad brouwt. De moerasvrouw is de tante der elfen, die bekend genoeg zijn, waarvan men liedjes heeft en die men afgeschilderd vindt; maar van de moerasvrouw weten de menschen alleen, dat, wanneer er in den zomer damp uit de weiden opstijgt, het de moerasvrouw is, die allerlei kwaad brouwt. In de brouwerij der moerasvrouw daalde Inge neer, en daar is het niet lang uit te houden.—De slijkkist is een pronkkamer, bij de brouwerij der moerasvrouw vergeleken! Ieder vat stinkt zoo geducht, dat men daarvan flauw valt, en dan staan de vaten dicht op elkaar gepakt, en als er hier en daar een kleine opening tusschen is, waar men door zou hebben kunnen dringen, dan is dit toch niet mogelijk door de natte padden en de dikke slangen, die zich hier letterlijk in elkaar verwarren. Hierin zonk Inge neer; al het walglijke, levende ontuig was zoo ijskoud, dat zij over al haar leden trilde, ja, dat zij gedurig meer van schrik verstijfde. Aan het brood bleef zij vasthangen, en het brood trok haar naar beneden, evenals het barnsteen een stroohalm aantrekt.

De moerasvrouw was te huis, de brouwerij kreeg overdag bezoek, zij werd bezichtigd door den duivel en zijn grootmoeder, en de grootmoeder van den duivel is een oude, zeer giftige vrouw, die nooit ledig is; zij rijdt nooit uit, om ergens een bezoek af te leggen, zonder haar handwerk mee te nemen, en dit had zij dan ook hier bij zich. Zij naaide leugenweefsels en haakte onbezonnen woorden, die op den grond gevallen waren, alles tot schade en verderf. Ja, die oude grootmoeder kon naaien, borduren en haken!

Zij zag Inge, hield haar brilleglas voor haar oog en keek het meisje nog eens aan. «Dat is een meisje, dat kundigheden bezit,» zeide zij, «en ik verzoek, de kleine, tot een herinnering aan mijn bezoek hier, mee te mogen nemen. Zij zal een geschikt standbeeld in de voorkamer van mijn kleinzoon zijn.»

En zij kreeg haar. Op deze wijze kwam Inge in de hel. Daar gaan de menschen niet altijd regelrecht naar toe, maar zij kunnen er ook langs omwegen inkomen, als zij daartoe de bekwaamheid bezitten.

Dat was een voorkamer zonder einde; men werd al duizelig, als men voor- of achterwaarts keek, en een menigte, die het versmachten nabij was, stond hier te wachten, totdat de poort der genade voor hen opengedaan zou worden. Zij moesten lang wachten. Groote, dikke, waggelende spinnen weefden een duizendjarig web over hun voeten, en dit spinneweb sneed als voetangels en boeide als koperen ketenen; bovendien kookte er nog een eeuwige onrust in iedere ziel, een onrust des jammers. De gierige stond daar en had den sleutel van zijn geldkist vergeten; de sleutel stak er in, dat wist hij. Maar het is te wijdloopig, al de soorten van pijnigingen en van jammer op te sommen, die daar ondergaan werden. Inge gevoelde een hevige pijn, terwijl zij daar als een standbeeld moest staan; want zij was van onderen aan het brood vastgekleefd.

«Dat heeft men er van, als men zijn voeten rein en helder wil houden!» zeide zij bij zich zelve. «Kijk eens, hoe zij mij aangapen!» Ja, werkelijk waren aller blikken op haar gevestigd;—hun booze lusten fonkelden hun uit de oogen en spraken zonder geluid te geven uit hun mond; zij waren verschrikkelijk om aan te zien.

«Mij aan te staren moet een genoegen zijn!» dacht Inge, «ik heb een lief gezicht en mooie kleeren aan!» En nu draaide zij haar oogen om, maar haar nek kon zij niet omdraaien, want deze was daarvoor te stijf. O, hoe morsig was zij in de brouwerij der moerasvrouw geworden: daaraan had zij niet gedacht. Haar kleeren waren met slijk bezoedeld, een slang had zich in haar lokken gehangen en slingerde langs haar rug neer, en uit iedere plooi van haar gewaad kwam een groote pad te voorschijn, die als een kortademige mops blafte. Dit was zeer onaangenaam. «Maar de anderen hier beneden zien er immers ook afschuwelijk uit!» zeide zij, en daarmee troostte zij zich.

 

Het ergste van alles was echter de vreeselijke honger, dien zij gevoelde. Was zij dan niet bij machte, voorover te bukken en een stuk van het brood, waarop zij stond, af te breken? Neen, haar rug was stijf, haar armen en handen waren verstijfd, haar geheele lichaam was als een steenen zuil, alleen haar oogen kon zij nog in haar hoofd omdraaien, naar alle kanten heen draaien, zoodat zij ook achter zich kon zien; dat was een leelijk gezicht. En toen kwamen er vliegen aan, die over haar oogen heen en weer kropen; zij knipte met haar oogen, maar de vliegen vlogen niet weg, want zij konden niet vliegen daar hun vlerken uitgetrokken waren; zij waren in kruipende dieren veranderd;—dat was een pijn; en daarbij kwam nog de honger, ja, eindelijk scheen het haar toe, alsof haar ingewanden zich zelf opaten, en zij werd van binnen erg leeg. «Als dat langer moet duren, dan houd ik het niet uit!» zeide zij, maar zij moest het wel uithouden.

Nu viel er een heete traan op haar hoofd neer, rolde over haar gezicht en hare borst tot op het brood, waarop zij stond, en er viel nog een traan, nog vele. Maar wie zou er wel over Inge weenen?—Zij had op aarde immers nog een moeder! De tranen der smart, die een moeder over haar kind stort, komen altijd bij het kind, maar ze verlossen niet, zij branden slechts en verergeren de pijn. Het was iets verschrikkelijks, zulk een onuitstaanbaren honger te hebben en niet aan het brood te kunnen komen, waarop zij toch met haar voeten stond. Zij had een gevoel, alsof haar binnenste zich zelf verteerd had, zij was als een dun riet, dat ieder geluid inzuigt; zij hoorde duidelijk alles, wat er op aarde over haar gesproken werd, en wat zij hoorde, was hard en wreed. Haar moeder weende wel is waar erg en was bedroefd over haar, maar zij zeide met dat al: «Hoogmoed komt voor den val! Dat is je ongeluk geweest, Inge! Je hebt je moeder heel veel verdriet aangedaan!»

Haar moeder en allen op aarde wisten van de zonde, die zij gepleegd had, wisten, dat zij op het brood had getrapt, dat zij in de diepte weggezonken en verdwenen was; de koeherder had dit van de helling bij den moerassigen weg gezien.

«Wat heb je je moeder toch een verdriet aangedaan», Inge!» zei haar moeder, «ja, ik had het wel gedacht!»

«O, was ik maar nooit geboren!» dacht zij daarbij; «dat zou veel beter voor mij geweest zijn. Maar wat baat het mij nu, dat mijn moeder weent?»

Zij hoorde, hoe de goede menschen, die haar als ouders verpleegd hadden, nu zeiden, dat zij een zondig kind was, dat zij de gaven Gods niet in waarde gehouden, maar daarop met voeten getreden had; de deur der genade zou eerst langzaam voor haar opengaan.

«Zij hadden mij moeten kastijden, zij hadden mijn grillen moeten uitroeien,» dacht Inge.

Zij hoorde, dat er een liedje op haar gemaakt werd, over het hoogmoedige meisje, dat op het brood trapte, opdat haar schoenen netjes zouden blijven, en dat men dit liedje overal in het land zong.

«Dat men daarom zoo veel kwaads moet hooren en zoo veel lijden!» dacht Inge. «De anderen moesten ook voor hun zonden gestraft worden! Ja, dan zou er zeker veel te straffen zijn!—Ach! wat word ik gepijnigd!»

Haar hart verhardde zich nog meer dan haar uiterlijk voorkomen.

«Hier beneden in dit gezelschap kan men niet beter worden! En ik wil ook niet beter worden! Kijk eens, hoe zij mij aangapen!»

Haar hart was vol toorn en boosheid ten opzichte van alle menschen.

«Nu hebben zij elkaar daarboven eindelijk eens wat te vertellen. Ach, wat word ik gepijnigd!»

Zij hoorde ook, hoe haar geschiedenis aan de kinderen verteld werd, en de kleinen noemden haar de goddelooze Inge,—zij was zoo leelijk, zeiden zij, zoo afschuwelijk, zij moest erg gepijnigd worden.

Gedurig kwamen er harde woorden over haar uit een kindermond.

Maar op zekeren dag, terwijl toorn en woede in het inwendige van haar holle lichaam knaagden en zij haar naam hoorde noemen en haar geschiedenis aan een onschuldig kind, een klein meisje, hoorde vertellen, merkte zij, dat de kleine in tranen uitbarstte bij het hooren van de geschiedenis der hooghartige, ijdele Inge.

«Maar komt Inge dan nooit meer naar boven?» vroeg het kleine meisje. En men antwoordde:

«Zij komt nooit meer naar boven.»

«Maar als zij nu eens om vergiffenis vroeg en beloofde, dat zij het nooit weer zou doen?»

«Dan wel; maar zij zal niet om vergiffenis vragen!» hernam men.

«Ik zou zoo graag willen, dat zij dit deed!» zei de kleine en was ontroostbaar. «Ik zal er mijn pop en mijn speelgoed voor geven, als zij maar naar boven mag komen. Het is te verschrikkelijk! Die arme Inge!»

Deze woorden drongen tot het hart van Inge door; zij deden haar goed; het was de eerste maal, dat iemand zei: «Die arme Inge!» en er niets omtrent haar gebreken bijvoegde, een klein, onschuldig kind weende om haar en vroeg genade voor haar; het werd haar daarbij zonderling te moede; zij zou nu zelf graag geweend hebben, maar zij vermocht dit niet, zij kon niet weenen, en dat was ook een kwelling.

Terwijl er jaren daar boven verliepen,—beneden was er geene afwisseling,—hoorde zij gedurig zeldzamer over zich spreken. Nu drong er op zekeren dag plotseling een zucht tot haar ooren door: «Inge, Inge! Wat heb je mij een verdriet aangedaan! Ik heb het wel gezegd!» Het was de laatste zucht van haar stervende moeder.

Somtijds hoorde zij haar naam door de menschen, waarbij zij vroeger gediend had, noemen, en het waren liefelijke woorden, als haar mevrouw zeide: «Zou ik je wel ooit weerzien, Inge? Men kan nooit weten, waar men nog eens zal komen!»

Maar Inge zag wel in, dat haar goede mevrouw nooit daar zou kunnen komen, waar zij was.

Er verliep wederom eenige tijd, een lange, bittere tijd.

Nu hoorde Inge nog eenmaal haar naam noemen en zag twee heldere sterren boven zich fonkelen; het waren twee vriendelijke oogen, die zich op aarde sloten. Er waren destijds al zoovele jaren verloopen, sedert het kleine meisje ontroostbaar was en over «de arme Inge» weende, dat het kind een oude vrouw geworden was, die God nu weer tot zich wilde roepen; en juist in deze ure, waarop de herinnering van haar geheele vroegere leven weer bij haar oprees, herinnerde zij zich ook, hoe zij eens als klein kind tranen gestort had bij het hooren van de geschiedenis van Inge. Dat uur en die indruk werden bij die oude vrouw in haar doodsuur weer zoo levendig, dat zij luide uitbarstte in de woorden: «Mijn God en Heer! Ook ik heb, evenals Inge, uw zegeningen vaak met voeten getreden en daarbij niet bedacht, dat ik iets verkeerds deed; ook ik heb vaak een hoogmoedige gezindheid gekoesterd,—doch Gij hebt mij in Uw genade niet laten zinken, maar mij staande gehouden! O, laat in mijn laatste ure niet van mij af!»



De oogen der oude vrouw sloten zich, en het oog harer ziel opende zich, om het verborgene te zien. Zij, in wier laatste gedachten Inge zoo levendig tegenwoordig geweest was, zij zag ook nu, hoe diep zij gezonken was, en bij den aanblik daarvan barstte de vrouw in tranen uit: In den hemel stond zij als een kind en weende om de arme Inge! En deze tranen en gebeden klonken als een echo in het holle, ledige hulsel, dat de geboeide, gefolterde ziel omsloot; de nooit gedachte liefde van boven overweldigde haar! Waarom werd haar dit wel vergund? De gepijnigde ziel verzamelde als ’t ware in haar gedachten iedere daad, die zij op aarde verricht had, en zij, Inge, smolt in zulke tranen weg, als zij er vroeger nooit geweend had; bekommering over haar zelve vervulde haar, het was haar, alsof de poort der genade zich nimmer voor haar kon openen, en terwijl zij dit in haar verbrijzeling erkende, schoot er een straal in den afgrond tot haar neer, en wel met een kracht, die sterker was dan die van den zonnestraal, waardoor de sneeuwman, die de kinderen vervaardigd hebben, ontdooit; en veel sneller dan de sneeuwvlok smelt en tot een droppel wordt, die op de warme lippen van het kind neervalt, loste de versteende gestalte van Inge zich in damp op,—een vogeltje vloog met de snelheid van den bliksemstraal naar boven naar de menschenwereld op. Maar deze vogel was angstig en schuw voor alles, wat hem omgaf; hij schaamde zich over zich zelf, schaamde zich tegenover alle levende schepselen en trachtte zich ijlings te verbergen in een donker gat in een ouden, verweerden muur; daar zat hij neer, terwijl hij over zijn geheele lichaam beefde; hij kon geen geluid van zich geven, hij had geen stem; een geruimen tijd zat hij daar, voordat hij de heerlijkheid, die hem omgaf, kon zien; ja heerlijk was het! De lucht was frisch en zacht, de maan wierp haar helder schijnsel op de aarde; boomen en struiken wasemden geuren uit, en prachtig was het, waar hij zat; zijn veeren waren rein en fijn. O, wat was al het geschapene toch in liefde en heerlijkheid voortgebracht! Alles, wat er in het binnenste van den vogel omging, wilde zich in een lied lucht geven, maar de vogel vermocht dit niet; gaarne zou hij gezongen hebben, evenals in de lente de koekoek en de nachtegaal. Onze God, die zelfs het stille lofgezang van den worm hoort, hoorde ook hier het loflied, dat zich in gedachtenakkoorden verhief, evenals de psalm in het hart van David klonk, voordat deze zich in woorden en melodie kon uiten.