Kitobni o'qish: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», sahifa 4

Shrift:

ACHTSTE HOOFDSTUK
TROOST IN HET ONGELUK

Nauwelijks was dit gebeurd, of Willem kwam uit de kajuit aanloopen en riep: „Vader, moeder zendt mij bij u. Zij is wakker geworden door het gekraak van het schip en zeer ontsteld. Wilt gij niet eens bij haar komen?”

„Ja, mijn beste jongen, dadelijk,” was het antwoord.

„Wat is er dan toch, lieve, en waar zijt gij allen geweest?” riep mevrouw Wilson, toen haar man voor haar bed trad. „Ik ben zoo geweldig verschrikt:—ik lag gerust in slaap en werd door een vreeselijk leven gewekt.”

„Wees gerust, lieve,” antwoordde haar echtgenoot. „Wij hebben in groot gevaar verkeerd, maar thans, hoop ik, zijn wij behouden. Zeg mij, voelt gij u niet beter na uwe lange rust?”

„O ja, veel beter—veel sterker; doch zeg mij toch, wat er gebeurd is.”

„Veel, veel, beste vrouw, reeds voordat gij in slaap waart. Wij hebben ’t voor u geheim gehouden; maar thans, nu wij denkelijk spoedig aan land zullen gaan—…”

„Aan land gaan?”

„Ja, aan land. Welnu, wees maar bedaard en laat mij u vertellen, wat er al is voorgevallen en hoezeer wij reden hebben om dankbaar te zijn.”

Mijnheer Wilson gaf nu een nauwkeurig verslag van al het tot dusver gebeurde. Zijne vrouw hoorde hem aan zonder een woord te spreken, maar toen hij geëindigd had, zonk zij in zijn armen en weende bitterlijk. Hij deed alles om haar te troosten, tot eindelijk Juno met de kinderen terugkwam, want het was vrij laat geworden.

„Nu, mijnheer,” riep Flink, toen de heer Wilson weer bij hem op het dek kwam, „ik heb eens goed rondgekeken en vind, dat wij alle reden hebben om blij en dankbaar te zijn. Het schip ligt vast genoeg en zal zich niet verroeren, totdat er een nieuwe storm komt en het in stukken slaat. Zoo iets is echter vooreerst niet te vreezen. De weinige wind, die er nu nog is, gaat langzamerhand liggen en nog vóór den dag van morgen zullen wij volmaakt stil weer hebben.”

„Ik geef toe, Flink, dat er geen dadelijk gevaar is; maar hoe zullen wij aan wal komen—en, zijn wij daar, waarvan in de toekomst leven?”

„Ook daarover heb ik nagedacht en ik zal uw en zelfs Willems bijstand verzoeken, om de kleine boot aan boord te krijgen, waar ik ze kalefateren kan. De kiel is beschadigd, maar ik heb het timmermanswerk meer bij de hand gehad en met wat dik geteerd zeildoek zal ik haar wel zoo waterdicht maken, dat zij ons allen veilig aan land brengt.”

„En als wij nu aan land zijn?”

„Ei, mijnheer, waar kokosboomen in zoo groote menigte voorhanden zijn, als op het eiland vóór ons, is zeker geen hongersnood te vreezen, zelfs als wij niet nog al den proviand van ons schip hadden. Leelijker zal het er licht met het water uitzien, want het eiland is laag en smal; maar een mensch kan ook niet verwachten alles altijd zoo te vinden, als hij het juist wenscht.”

„Ik dank den hemel voor onze aanvankelijke redding, mijn vriend; maar heb toch nog altijd een gevoel van onrust in mijne borst, dat ik niet meester kan worden. Wij hebben hier zulk een woest eiland voor ons, dat misschien nooit door een ander schip wordt aangedaan, zoodat er weinig hoop voor ons is, om het ooit weer te kunnen verlaten. Hier zullen wij leven en sterven,—hier zullen mijne arme kinderen opgroeien—ja zelfs oud worden, nadat zij u en hun vader en moeder begraven hebben, en dan zullen zij die volgen in hetzelfde graf. Al hunne vooruitzichten en ook de mijne—ze zijn verijdeld,—al mijne verwachtingen teleurgesteld. O, het is een treurig, ja een wreed lot, Flink! Moet gij dat zelf niet erkennen?”

„Mijnheer Wilson, in vergelijking met u ben ik een oud man, en als zoodanig mag ik wel zeggen, dat gij u ondankbaar toont, wanneer gij op die wijze aan uwe smart toegeeft. En bovendien, wie weet of uit het schijnbaar kwaad niet nog veel goeds voor ons kan voortvloeien? Gij spreekt daar van uwe kinderen en hunne vooruitzichten, mijnheer; maar kunt gij wel zeggen, wat hun lot zou geweest zijn, als zij Sidney gelukkig bereikt hadden? Hoevele kinderen geven aanleiding tot de schoonste verwachtingen! En als zij tot rijpheid komen, vervullen zij dan altijd de hoop hunner ouders? Vergeef mij, mijnheer Wilson, ik hoop U niet beleedigd te hebben, maar waarlijk, ik voel mij verplicht zoo te spreken, als ik gedaan heb.”

„Gij hebt mij met volle recht bestraft, Flink, en van ganscher harte dank ik u daarvoor,” antwoordde de ander en drukte den zeeman diep bewogen de hand. „Ik wil niet langer klagen, neen; ik wil mij, zoo goed ik kan, aan mijn lot onderwerpen. Ik moet mij van nu af onder uwe orders stellen; want in onzen tegenwoordigen toestand zijt gij mijn meerdere: kennis en ervaring is hier zooveel als macht. Kunnen wij vandaag nog iets doen?”

„Ik wel, mijnheer Wilson, maar gij kunt mij morgen vroeg eerst helpen. Ofschoon neen, wacht—gij kunt mij deze twee spieren nog naar ’t achterdek helpen dragen; dan kan ik een bok opzetten en alles voor morgen klaarmaken, om de boot in te zetten. Gij ziet zelf, met zoo weinig armen aan boord en zonder masten, moeten we onze eigen krachten wel beproeven.”

De heer Wilson deed wat van hem verlangd werd. „Ga thans gerust naar beneden, mijnheer,” zeide Flink; „maar laat Willem vooral de honden losmaken en hun wat te eten geven. De arme dieren hebben wij immers geheel vergeten. Ik zal van nacht wacht houden, want ik heb nog veel te doen en te overleggen; en dus wel te rusten, mijnheer.”

Toen Flink alleen was, bond hij de spieren van boven stevig aan elkaar vast en maakte een takel gereed voor den volgenden morgen. Nadat dit verricht was, zette hij zich op een der kippenhokken neder en verzonk in gepeins. In ’t eind door waken en vermoeienis uitgeput, viel de oude man in diepen slaap. Met het aanbreken van den dag werd hij gewekt door de honden, die, door Willem losgelaten en nadat ze in het schip de ronde gedaan en niemand gevonden hadden, weder naar de kajuit waren teruggekeerd en voor de deur waren ingeslapen. Toen zij met zonsopgang weer op het dek kwamen en daar den ouden Flink op het hoenderhok slapende vonden, sprongen zij bij hem op en likten hem vol blijdschap de handen en het gezicht. „Aha,” zeide de oude man, terwijl hij van zijn hard leger opstond, „gij zult alle drie van nut zijn, verbeeld ik mij. Koest Viven, koest—arme dier! Gij hebt een goeden meester verloren, naar ik vrees.” „Stil—laat mij nu eens zien,” vervolgde hij, in zichzelf sprekende. „Eerst,—maar ik wil de lei en een stuk krijt halen en alles opschrijven; want mijn geheugen is niet zoo goed meer als in mijne jonge jaren.”

Flink legde de lei op het hoenderhok en schreef daar toen met krijt op: „drie honden, twee geiten en Billy; de big (ik meen, dat wij vijf varkens hadden in ’t geheel; hoenders die zijn er genoeg); drie of vier paar duiven (zooveel zeker); (de koe is gaan liggen en zal wel niet meer opstaan;—dan moeten wij haar slachten); dan het paar merino-schapen, dat mijnheer Wilson toekomt. Aan levend vee dus geen gebrek. Nu—wat hebben we eerst noodig, als we allen aan wal zijn?—Een spier en het groot-bramzeil tot een tent, of twee trossen, een paar matrassen voor mevrouw en de kleinen, twee bijlen, hamer, boor en spijkers; wat te eten—ja en ook wat om dat te snijden.—Ziezoo, dat is voor een gezin genoeg,” besloot Flink zijne alleenspraak. „Nu wil ik schielijk vuur aanmaken, ’t water overhangen en, daar ik dat toch heb, een paar stukken rund- en varkensvleesch koken om mee aan land te nemen. Dan wil ik mijnheer roepen, want ik reken, dat wij een zwaren werkdag in het vooruitzicht hebben.”

NEGENDE HOOFDSTUK
HET EILAND

Zoodra Flink het voorgenomene verricht en de dieren gevoederd had, ging hij in de kajuit en wekte vader en zoon. Met vereenigde krachten werd de bok opgericht en vastgezet; vervolgens haakte men de boot in, maar om deze onbeschadigd over het boord te hijschen, werd nog de hulp van een vierden persoon vereischt.

„Willem, loop schielijk naar Juno en zeg haar, dat zij op het dek moet komen, om ons te helpen;—wij moeten allen de handen uit de mouw steken! Uw moeder zal de kleinen wel een poosje bij zich nemen.”

De knaap was in een ommezien met Juno terug, die eene sterke meid was en braaf hielp om de boot uit te zetten, waarna zij naar de kajuit terugkeerde.

De boot werd onderstboven gekeerd en Flink begon zijn arbeid, terwijl mijnheer Wilson den teerpot op het vuur zette en alles gereedmaakte, om het zeildoek, zoodra ’t was opgespijkerd, behoorlijk te teren. Het liep reeds tegen den middag, toen Flink, die er duchtig op los hamerde, met het lappen der boot klaar kwam. Nu moest hij die nog met zeildoek bekleeden, dat vooraf door en door goed met teer was doortrokken.

„Zoo, denk ik, zal het wel gaan, mijnheer,” zeide hij. „Wij moeten haar nu naar den valreep brengen en in zee laten. Het is een geluk voor ons, dat zij de verschansing al vroeger weggenomen en ons daardoor nu vrij wat moeite bespaard hebben.”

Er werd een touw aan de boot vastgemaakt. Vervolgens werd zij door de beide mannen met vereende krachten neergelaten en scheen, tot hunne groote blijdschap, slechts weinig water in te laten.

„Wat dunkt u nu ’t best, mijnheer: zullen wij eerst de kinderen of liever vooraf het noodzakelijkste aan land brengen?”

„Hoe denkt gij daar zelf over, Flink?”

„Ik? Ei, mij dunkt, daar het water nu zoo glad als een spiegel is en wij ook overal landen kunnen, moesten gij en ik maar eerst overroeien, om de kust eens op te nemen. Het is slechts een klein tochtje en zal ons weinig tijd doen verliezen.”

„Zeer goed, Flink; maar eerst wil ik dat even aan mijne vrouw gaan zeggen.”

„En in dien tusschentijd zal ik het zeil en eenige andere dingen in de boot brengen; dan gaat er geen tijd verloren.”

Flink haalde het zeil, eene bijl, een geweer en eenig touwwerk. Mijnheer Wilson was spoedig terug. Toen lieten zij zich zakken in de boot en roeiden naar het land.

Bij het betreden van den wal bevonden zij, dat zij van het binnenste van het land niets zien konden, wijl de kokosboomen overal zoo dicht stonden. Aan hunne linkerhand echter, op ongeveer een vierde mijl afstands, ontdekten zij eene kleine zandige bocht, geheel omgeven met struikgewas, dat zich tot aan het hooge woud uitstrekte.

„Daar,” riep Flink, met den vinger er heen wijzende, „daar is onze plaats. Laat ons weer in de boot gaan en er heen roeien; het is een korte afstand voor ons, maar zou een lange weg zijn, indien wij ons goed er naar toe moesten sleepen.”

In weinige minuten bereikten zij de bocht; het water had weinig diepte en was zoo helder als kristal, zoodat zij de fraaiste schelpen op den bodem ontdekten en zagen hoe de visschen in alle richtingen vroolijk voortschoten.

Het vlakke oeverzand liep bij de vijftig passen landwaarts in en dan nam het kreupelbosch een aanvang, dat zich, met hier en daar een enkelen kokosboom daartusschen, bijna even ver uitstrekte, tot het ten laatste het hooge woud bereikte. Na weinige riemslagen schuurde de boot het witte zand en zij stapten aan wal.

„Welk eene heerlijke plek is dit!” riep de heer Wilson; „en wellicht werd zij nog nooit door een sterveling betreden.”

„Zoo gij het goedvindt,” antwoordde Flink, „willen wij het bosch een eind weegs ingaan. Neem echter het geweer mede, mijnheer. Niet, dat er veel kans is, dat wij het noodig zullen hebben; men vindt zelden een wild dier op deze kleine eilanden, of ’t mochten soms een paar zwijnen zijn, er vroeger aan land gezet,—maar men kan toch niet te voorzichtig zijn. Ik heb vroeger met een kapitein gevaren, die zelden een woest eiland aandeed, zonder er een paar biggen of eenig ander gedierte tot aanfokking achter te laten, voor ’t geval, dat eens een mensch daar schipbreuk lijden mocht. Een mooie trek, niet waar?”

„Dat was het zeker, vriend. Ziehier het bosch dan; wat wilt gij nu?”

„Ik zag naar eene plek uit, om voor het oogenblik eene tent op te slaan, mijnheer, en geloof, dat deze kleine hoogte daartoe wel geschikt is, totdat wij verder onderzoek doen en een betere woonstee vinden kunnen. Nu dadelijk hebben wij echter geen tijd, want wij dienen nog vrij wat riemslagen te doen, voordat het avond wordt. Mij dunkt, wij moesten het zeil en het andere goed nu eerst maar aan wal brengen en dan weer naar boord gaan.”

Onder het terugroeien naar het wrak, zeide Flink: „Daar bedenk ik, mijnheer, wat mogelijk wel het best zal zijn. Mevrouw zal zich toch niet al te ongerust maken, als gij niet bij haar zijt?—Zoo niet, zou ik zeggen, dat wij Juno en den kleinen Thomas eerst aan land moesten brengen, omdat zij daar dadelijk van dienst kunnen zijn.”

„Ik geloof niet, dat zij zich beangst zal maken, als wij haar met Willem en de kinderen aan boord achterlaten, wanneer ik maar weer bij haar ben, als zij met het kleintje het schip verlaat.”

„Welnu, zooals gij goedvindt, mijnheer. Wij laten Willem dus aan boord en ditmaal zet ik Juno met den kleinen Thomas over. Ook wil ik daarbij de honden niet vergeten; zij kunnen tot onze bescherming strekken, ingeval er iets gebeuren mocht. Terwijl gij met Juno aan land dan bezig zijt, roei ik terug en haal de andere dingen, die wij voor een begin noodig hebben.”

Terstond toen zij op het schip aankwamen, snelde mijnheer Wilson naar zijne vrouw om haar door het verhaal van wat zij gezien hadden te verblijden, en verkreeg ook gereedelijk hare toestemming tot het door Flink ontworpen plan. Terwijl de heer Wilson beneden was, had Flink de beide spieren, waaruit de bok bestond, losgebonden en ze in ’t water neergelaten, om ze aan een stuk touw aan de boot met deze naar den oever te boegseeren. Een paar minuten later verscheen Juno met Thomas op het dek. Flink pakte nog eenig timmergereedschap benevens een paar spaden in de boot, haalde ten laatste de honden nog, en voor de tweede maal landden zij in de zandige bocht. Thomas staarde langen tijd als verbijsterd rond, maar sprak geen woord, totdat hij aan het strand eenige bonte schelpen ontdekte, waarover hij luide juichkreten aanhief en die hij met beide handen begon op te rapen. De honden blaften en liepen in hun blijdschap, dat zij eindelijk weer op vasten grond waren, als dol en uitgelaten heen en weer. Ook Juno lachte en klapte in de handen, toen zij in het rond zag, en zeide tot Flink: „Wat ijselijk mooi land hier is, hier ikke wel wonen wil.”

„Nu zal ik een tijdlang met u aan land blijven, mijnheer Wilson,” zeide de oude zeeman. „Eerst willen wij het geweer laden, en dan moet gij dien kleinen jongeheer eens terechtzetten, die merk ik, alles met handen voelen en tasten moet. Wij met ons beiden zullen het zeil hierheen dragen; Juno kan het gereedschap nemen, en dan hebben wij nog eene vracht aan de spieren, het touw en wat wij meer vinden. Kom, kleine handjegauw, gij kunt althans een van de spaden dragen en dan zijt gij toch ook tot iets nut. Geen van ons mag vandaag luieren.”

Na eene lading op de kleine, vroeger door Flink gekozen hoogte gebracht te hebben, keerden zij naar het strand terug en haalden de spieren en het verdere gereedschap. Thomas droeg deze tweede reis de andere schop en was niet weinig trotsch, dat men hem zoo goed gebruiken kon.

„Deze beide boomen zijn volmaakt tot ons doel geschikt,” zeide Flink, „en staan ook juist ver genoeg van elkander. Wij moeten de spieren daar bovenaan vastbinden en dan het zeil daarover werpen, dat hierop aan weerszijden met pinnen in den grond wordt vastgemaakt. Dat is althans voldoende voor een begin; de volgende reis breng ik nog meer zeildoek over en dan maken wij tusschen gindsche twee boomen nog een tweede tent. Dan hebben we voor ’t minst toch onze twee tenten: de eene voor mevrouw, Juno en de beide jongens, de andere voor Willem, onzen knappen Thomas hier en ons beiden. Nu, mijnheer, zal ik u de spieren nog helpen vastmaken. Het overige moet ik dan aan uw eigen zorg overlaten, om spoedig weer aan boord terug te zijn.”

„Hoe kunnen wij echter zoo hoog reiken, Flink?”

„Wel, dat is zeer eenvoudig. Wij binden eerst de eerste spier zoo hoog als wij met gemak doen kunnen; dan klimmen wij daarop en brengen de volgende waar zij behoort. Ik zal nog eene spier aan wal brengen, die voor de tweede tent kan dienen.”

Zoodra de spier op de vereischte hoogte vastzat, wierpen zij het zeil daarover en bij het uitbreiden daarvan bevonden zij, dat zij eene zeer bruikbare tent van behoorlijke hoogte verkregen hadden.

„Nu, mijnheer, ga ik weer naar boord. Gij kunt inmiddels van het hout daar prikken snijden en het zeil daarmee in den grond vastslaan. Als gij dan met de schop den tentrand met zand bedekt, dat de einden neerdrukt, zal alles redelijk goed sluiten. Hier is mijn mes, zoo gij er zelf geen bij u hebt.”

„Ik zal in alles mijn best doen,” verzekerde mijnheer Wilson. „Als ik zoover ben, kan Juno mij het doek vast helpen aantrekken.”

„Goed; en onderwijl neemt Juno eene schop en maakt den grond onder de tent schoon en effen, ruimt alle dorre kokosbladeren weg en ziet daarbij wel toe, dat er niet het een en ander ongedierte onder schuilen blijft. Gij kleine Tom, moet niet wegloopen en moogt ook niet bij de bijlen komen, want zoodra ge die aanraakt, snijden ze u. Ook moeten wij afspraak maken, mijnheer, dat gij, zoodra u iets overkomt en gij mij noodig hebt, dadelijk het geweer lost. In een oogenblik ben ik dan bij u. Maar dat is wel niet waarschijnlijk,” besloot Flink eindelijk, ging naar de baai, stapte in de boot en roeide naar het schip terug.

TIENDE HOOFDSTUK
LANDING

Na zijne komst aan boord ging Flink eerst in de kajuit, om mevrouw Wilson te vertellen wat er al gedaan was. Deze was natuurlijk eenigszins bezorgd, dat haar man zoo alleen was achtergebleven; maar Flink stelde haar weder gerust en zeide haar, hoe hij met mijn heer Wilson was overeengekomen, dat deze bij het geringste onraad door het losbranden van zijn geweer een teeken geven zou.

Hierop begaf hij zich naar de zeilkooi, om eenig doek, een nieuw bramzeil benevens bindtouw, naalden en zeilgaren te halen. Nauwelijks had hij dit opgepakt, toen op eens, juist toen hij zijn voet op de trap zette, de knal van een geweer gehoord werd en mevrouw Wilson, doodelijk verschrikt, uit de kajuit kwam vliegen. De oude man nam oogenblikkelijk een ander geweer, liet zich daarmee in de boot afzakken en repte zich, wat hij kon, naar de kust. Toen hij geheel buiten adem aanlandde, vond hij mijnheer en Juno aan de tent bezig, Thomas zat daarbij en schreide en snikte al zijn best. Gelijk nu bleek, was de kleine deugniet, terwijl de anderen druk aan ’t werk waren, naar het geweer geslopen, dat men tegen een boom had gezet. Na het een poosje van alle kanten bekeken te hebben, kwam hij met de hand aan den trekker. Het schot viel. Daar echter de tromp van ’t geweer gelukkig naar boven gericht was, deed het niemand schade, ofschoon het den kleinen schutter toch duur te staan had kunnen komen,—en wee onzen Thomas, als die hem op het hoofd ware gevallen! Hij zou er dood onder gebleven zijn. Zijn vader, die wel begrijpen kon wat ontsteltenis dat schot aan boord veroorzaken moest, had hem duchtig onder handen genomen, en daar zat Thomas nu en schreide tranen met tuiten, om te toonen, hoe bitter berouw hij had.

„’t Zal wel het best zijn, dat ik dadelijk terugroei en mevrouw zeg wat hier gebeurd is,” zeide Flink.

„Ja, doe dat, mijn goede vriend,” bad mijnheer Wilson hem.

Dus keerde de oude man naar het schip terug en berichtte het voorgevallene. Vervolgens ging hij aan zijn arbeid. Vooreerst liet hij des zeilmakers zak met al het noodige, als priemen, garen, enz., in de boot neer, vervolgens twee matrassen en beddedekens uit de bovenkajuit, de bakpan met het pekelvleesch en eindelijk nog een spier, die hij weder achter aan de boot vastmaakte. Daarmee had hij zijne lading overvol; doch daar hij anders geen volk inhad, kwam hij nog al spoedig over. De twee aan land hielpen hem alles naar de hoogte overbrengen en hier werd de nokbalk der tweede tent spoedig aan twee andere boomen vastgehecht. Juno had de eerste tent van binnen netjes schoongemaakt en daarbij, naar zij verzekerde, geenerlei dier of insect onder het dorre loof gevonden. Voordat Flink vertrok, gaf hij Thomas een stok in de hand en zeide hem op het vleesch te passen en toe te zien, dat de honden daar niet bij kwamen; waarop Thomas, die al weer in vroolijk humeur was, zijn stok schouderde en zoo parmantig op schildwacht stond als een oud grenadier.

Onze stuurman roeide nog tweemaal naar het schip en bracht meer beddegoed, een zak met scheepsbeschuit, een tweeden met aardappelen, borden, messen, lepels, vorken en allerlei keukengereedschap van daar mede. Hierop wees hij Juno, hoe zij de einden van de eerste tent met het garen en ’t zeildoek, dat hij had meegebracht, aaneen moest hechten; zoodat de tent rondom dicht en goed gesloten werd; en Juno nam naald en draad en piekte er dapper op los. Uiterst voldaan, dat het meisje zoozeer haar best deed en zich zonder vreemde hulp redden kon, zei Flink ten laatste: „Mijnheer, wij hebben nog maar twee uren dag en het begint dus tijd te worden, dat ook mevrouw van het schip komt. Als ge ’t goedvindt, willen we gaan en haar met de kinderen halen. Voor den eersten nacht aan land zullen wij het, denk ik, vrij goed hebben. Zoo ’t weer goed blijft, kunnen wij morgen een heel stuk verder komen,—en waarlijk, ’t is noodig dat wij, zoolang het zóó blijft, ons uiterste best doen, om alles aan wal te krijgen, daar één duchtige storm het wrak waarschijnlijk geheel in stukken zal slaan. Ik heb alles zelf mee in het ruim helpen stuwen en weet de meeste dingen daar te vinden ofschoon wij er, vrees ik, niet veel meer uit zullen krijgen, dat ons van dienst kan zijn.”

Aan boord gekomen, ging mijnheer Wilson zijne vrouw dadelijk het voorstel doen, om thans mee aan land te gaan. Zij was zeer aangedaan en nog zwak en ongesteld, maar toch hield zij zich recht moedig en kwam, ondersteund door haar man, op het dek, waarheen Willem met zijn kleine broertje op den arm volgde, terwijl Flink zijne zuster Caroline aan de hand leidde. Het koste vrij wat moeite om allen goed in de boot te krijgen; maar dit gelukte toch eindelijk. De arme vrouw was echter zoo zwak, dat haar man haar in zijne armen overeind moest houden en zijn riem aan Willem overgeven. Zij landden gelukkig en brachten de zieke in de tent, waar men haar op een der bedden nederlegde. Zij verzocht om een weinig water.

„En ik, oude domkop, heb vergeten dat mee te nemen; doch ik ga het terstond halen,” riep Flink. „Zoo druk allen mogelijken voorraad over te slepen en toch het allernoodzakelijkste voor den mensch te vergeten! Wij moeten zoo spoedig mogelijk hier op dit eiland naar water omzien daar dit ons vrij wat moeite kan besparen.”

Flink keerde zoo snel mogelijk naar boord terug en bracht twee vaatjes water mede, welke hij en Willem naar de tent rolden.

„Voor vandaag heb ik nu mijne laatste reis gedaan,” zeide de oude man. „Ik ben moe—doodmoe.”

„Dat geloof ik wel, mijn goede vriend,” antwoordde mijnheer Wilson. „Gij hebt vele nachten achtereen gewaakt en over dag hard gearbeid. Aan verder werk moet gij heden niet meer denken.”

„En ik heb geen eten geproefd vandaag en zelfs geen druppel water over mijne lippen gebracht,” vervolgde Flink en zette zich op den grond neder.

„Hoe is het, beste Flink, zijt gij niet wel?” vroeg Willem.

„Een beetje flauw, mijn jongen; ik ben niet meer zoo jong als vroeger. Kunt ge mij wat water aanreiken?”

„Wacht, Willem, dat zal ik doen,” zei zijn vader en haalde een tinnen kan, die hij pas voor zijne vrouw gevuld had. „Hier, Flink, drink en wel bekome ’t u!”

„Het zal spoedig beter zijn, mijnheer. Ik zal mij een poosje neerleggen en dan een beschuit met wat vleesch gebruiken.”

De goede oude man was werkelijk geheel uitgeput, doch na iets gegeten te hebben, voelde hij zich spoedig veel beter. Juno was zeer ijverig. Ze had aan de kinderen wat pekelvleesch en beschuit gegeven; de jongste, benevens Thomas en Caroline, waren te bed gebracht, en de tweede tent was genoegzaam gereed.

„Voor dezen nacht zal het zeer goed gaan, Juno,” zeide haar meester. „Wij hebben vandaag veel afgedaan en de rust zal daar goed op smaken.”

Yosh cheklamasi:
0+
Litresda chiqarilgan sana:
26 iyul 2019
Hajm:
430 Sahifa 1 tasvir
Mualliflik huquqi egasi:
Public Domain
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

Ushbu kitob bilan o'qiladi