Kitobni o'qish: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», sahifa 3

Shrift:

ZESDE HOOFDSTUK
ALS HET WATER TOT DE LIPPEN KOMT, IS OOK VAAK UITKOMST NABIJ

Toen vader en zoon in de kajuit kwamen, vonden zij er dadelijk handen vol werk. De hofmeester had een schotel erwtensoep voor de kinderen gebracht en deze was brandend heet. Thomas, die naast zijn zusje in ’t bed overeind zat, had Juno, die met den rechterarm haar kleinen Albert vasthield, het bord uit de linkerhand getrokken en dit in zijn ongeduld over de arme Caroline uitgestort, die een kreet gaf van pijn; terwijl Juno, vol verlangen om Caroline te helpen, opgesprongen en op den grond gevallen was met den kleine, die, hoewel niet bezeerd, nu ook een geduchte keel opzette. Tot overmaat van ramp was Juno op des kapiteins dashond neergekomen en deze had haar daarvoor in het been gebeten, waarop ook Juno het luid uitschreeuwde en mevrouw Wilson, bevend en radeloos van angst, zich van hare kussens had opgericht en gaarne had willen, maar niet kunnen helpen. Daar kwam haar man gelukkig nog juist bijtijds, om Juno met den kleine op te helpen. Hij zocht vervolgens de arme Caroline tot bedaren te brengen, die zich, gelijk nu bleek, nog niet zoo erg gebrand had, als men verwachtte.

„Massa Thomas ben toch stout ondeugend jonk,” jammerde de negerin en wreef zich het been. De „ondeugende jonk” oordeelde maar ’t best, zich stil te houden;—hij werd terdeeg beknord. De hofmeester kwam de tafel schoonmaken, en zoo keerde alles eindelijk weder tot de vorige orde terug.

Onderwijl was men ook op het dek niet werkeloos gebleven. De timmerman had eene opening voor een der stengen gemaakt, die den grooten mast moest vervangen; terwijl het andere volk het want weder in gereedheid bracht. Ongelukkig had het schip een lek gekregen en vier handen waren aan de pompen bezig en moesten daar bijna voortdurend werkzaam zijn. Gelijk Flink voorzegd had, was ook de nacht niet daar, of de wind verhief zich weder, de zee werd holler en woester en het lek nam zoo toe, dat men elk ander werk moest opgeven, om alleen bij de pompen te blijven. Zoo duurde de storm twee volle dagen lang, totdat de geheel uitgeputte matrozen te laatste ook niet meer pompen konden. Aan den gang van het schip was te zien, dat er reeds veel water in het ruim was binnengedrongen, en thans—om het ongeluk ten top te voeren—gebeurde er nog eene nieuwe ramp, die de ernstigste gevolgen had.

Kapitein Osborn was vóór op het schip en gaf eenige orders aan zijn volk, toen de blokstrop, die de groote bramra aan den stomp van den fokkemast vasthield, eensklaps losging, zoodat ra en zeil op het dek neerploften en den kapitein bewusteloos deden neervallen. Zoolang hij aan hun hoofd had gestaan, hadden de matrozen, vol eerbied voor zijne erkende bekwaamheid als zeeman en bemoedigd door het hem eigen goed humeur, hunne taak gaarne en gewillig verricht, maar thans, nu hij, zoo al niet dood, toch in allen gevalle buiten kennis en tot handelen niet in staat was, thans werd het op eenmaal anders en ontbrak het geheel aan het vereischte gezag. Mackintosh was bij het volk te weinig bemind, dan dat zijne woorden eenigen invloed hadden kunnen uitoefenen. Zij sloegen zijn vermaningen en bevelen in den wind en staken de hoofden bijeen, om onderling te beraadslagen.

„Het ergste is geleden. De orkaan is gebroken, mannen, en wij hebben nu goed weer te wachten,” merkte Flink aan en vervoegde zich bij de matrozen aan het volkslogies. „De wind is haast op, zooals gij zelven zien kunt.”

„Ja, en het schip is ook haast op,” antwoordde een matroos; „daar is nog veel minder aan te twijfelen.”

„Een paar uren stevig aan de pompen gewerkt, dat zou nu goed doen,” vervolgde Flink. „Wat zegt gij, jongens?”

„Een stevig oorlam zou ons meer goed doen,” hernam de zeeman. „Wat zegt gij, jongens? De kapitein, als hij spreken kon, de arme drommel, zou ons dat zeker niet weigeren.”

„Wat zijt gij van zins, jongen?” vroeg Mackintosh. „Ge wilt u toch niet dronken drinken, hoop ik?”

„Waarom niet?” riep een ander uit den hoop. „Het schip moet toch spoedig te gronde gaan.”

„Dat is mogelijk,—ik wil het niet tegenspreken,” zeide Mackintosh; „maar dat is nog geen grond, waarom wij niet gered zouden worden. Als ge u nu echter dronken drinkt, is er geen denken aan, dat een van ons er het leven zou afbrengen en mij is mijn leven lief. Ik ben bereid om u in alles bij te staan, waartoe gij besluiten mocht, en gij hebt maar te zeggen wat gebeuren moet; maar drank zult gij niet hebben. Zoolang ik het beletten kan, kunt gij daar staat op maken.”

„En hoe zoudt gij ons dat beletten?” vroeg een der matrozen op dreigenden toon.

„Twee vastberaden mannen kunnen veel doen,—ik mag zeggen drie, want in dit geval is stuurman Flink op mijne zijde en ook op den passagier in de kajuit kan ik tot bijstand rekenen. Bedenkt, dat alle geweren in de kajuit zijn. Maar waarom zouden we samen twisten?—Zegt mij ronduit, wat ge denkt te doen; en als ge nog niets besloten hebt, wilt ge dan nog naar mijn voorslag luisteren?”

Daar des stuurmans moed en vastberadenheid wel bekend waren, beraadslaagden de matrozen nog een tijdlang samen en vroegen hem toen naar zijn plan.

„Wij hebben nog een goede boot,” antwoordde Mackintosh, „de nieuwe sloep is behouden. De andere booten, weet gij, zijn overboord gespoeld, met uitzondering van de kleine boot achter, die nochtans onbruikbaar is, daar de zee ze bijna verbrijzeld heeft. Nu kunnen wij niet heel ver meer van de eilanden af wezen, ja, ik geloof zelfs dat wij er reeds tusschen zijn. Laten wij de boot van al het noodige voorzien en daartoe getroost en vlug te werk gaan. Neemt zooveel drank, als gij weet, dat u niet schaden kan en laat ons ook nog een goeden voorraad daarvan medenemen. De sloep is met mast, tuig en riemen in goeden staat en het moest al vreemd zijn, zoo zij ons niet ergens behouden aan land bracht.—Kameraad Flink, is de raad, dien ik hier geef, goed of niet?”

„Volkomen goed, Mackintosh;—slechts nog één ding: wat moet er van de kajuitpassagiers, de vrouwen en kinderen worden? En wilt gij onzen armen kapitein, die daar ligt te ijlen, hulpeloos achterlaten? Of wat wilt gij anders aanvangen?”

„Wij willen den kapitein niet verlaten!” riep een van de matrozen.

„Neen—neen, onze kapitein moet mee!” herhaalden de overigen.

„En de passagiers?”

„Het spijt mij van hen,” antwoordde de eerste spreker; „maar wij zullen genoeg te doen hebben, om ons eigen leven te redden. De boot kan ons nauwelijks bergen.”

„Ik moet u gelijk geven, jongens,” sprak Mackintosh. „Het hemd is nader dan de rok. Welaan dus, wat zegt gij?—Blijft het besloten?”

„Ja!” riepen de matrozen eenstemmig, en Flink wist wel, dat hier iets tegen in te brengen geheel vruchteloos zijn zou.

Zij gingen nu terstond tot het uitrusten der boot en het aanbrengen van den vereischten voorraad over. Beschuit, pekelvleesch, eenige tonnen water, een vat met rum werden bij de valreeptrap bijeengebracht. Mackintosh haalde zijn octant, een kompas en eenige geweren met kruit en lood boven; de timmerman maakte met de hulp van een matroos eene opening in de verschansing, om de boot daardoor van boord neer te laten; want thans, nu de masten ontbraken, kon men die natuurlijk niet daaraan ophijschen. Na verloop van een uur was alles gereed. Een lang touw werd aan de boot vastgesjord, deze hierop aan de opening gesleept, waardoor zij te water gaan moest en het schip vervolgens dwarswinds gebracht. Flink had aan dit werk niet geholpen, maar een-, of tweemaal gepeild, om te onderzoeken of het water in het schip ook geklommen was en zich daarna bij kapitein Osborn neergezet, die nog altijd bewusteloos lag van den slag, die hem op het hoofd had getroffen. Toen het schip in den wind was gebracht, kwam mijnheer Wilson boven en zag rond.

Hij zag de boot gereed om af te loopen, water en proviand bij het boord en het schip langzaam met de deining voortdrijven.—Eindelijk ontdekte hij Flink, aan de zijde gezeten van den kapitein, die daar schijnbaar dood nederlag.

„Wat beduidt dit alles, Flink?” vroeg hij. „Willen zij het schip verlaten? En hebben zij hun kapitein omgebracht?”

„Neen, mijnheer, zoo erg is ’t nog niet. De arme kapitein is door de vallende ra getroffen en ligt sedert buiten kennis; maar wat het andere aangaat, ik vrees, dat het zoo besloten is. Gij ziet, dat men daar de boot van boord stoot.”

„Maar mijne arme vrouw! Zij is nooit in staat om mee te gaan; ze kan zich nauwelijks verroeren,—ze is doodzwak!”

„Ik moet u tot mijn leedwezen zeggen, dat die dáár ook niet voornemens zijn uzelf of uwe vrouw en uwe kinderen mee te nemen.”

„Wat! ze willen ons hier laten omkomen? Barmhartige Hemel! hoe wreed,—hoe barbaarsch!”

„Het is niet menschlievend van hen gehandeld, mijnheer; maar ziet gij, zoo is de natuur van den mensch. Als eens ’t leven er mee gemoeid is, dan denkt iedereen aan zichzelf, want het leven is zoet. Zij zijn niet harder tegen u, dan zij ook tegen elkaar zijn zouden, als zij te sterk in aantal waren en de boot niet allen opnemen kon. Ik heb dat al zelf mede beleefd,” antwoordde de oude man zeer ernstig.

„Mijne vrouw! mijne arme kinderen!” riep de wanhopende vader en bedekte het gezicht met beide handen. „Doch ik wil met hen spreken,” vervolgde hij; „zeker zullen zij naar het gebod der menschelijkheid luisteren, en in allen gevalle heeft stuurman Mackintosh nog wel eenigen invloed op hen. Gelooft gij dat ook niet, Flink?”

„Daar gij mij dat vraagt, mijnheer, moet ik u zeggen, dat er geen harder hart onder hen is, dan dat van Mackintosh en dat het u evenmin helpen zal, of gij met hem spreekt of met een van de overigen. Ook moet gij die menschen niet te streng beoordeelen: de sloep is klein en kan met den voorraad, dien zij meenemen, ook niet meer koppen bergen;—dáár zit de zwarigheid. Wou men u en uwe familie nog innemen, dan kon dat de oorzaak van alles zijn. Geloof mij, als ik zelf anders dacht, zou ik zeker alles doen, om hen over te halen; doch het helpt niets.”

„Maar wat dan te doen, Flink? Gaat gij niet met hen mede?”

„Neen, mijnheer Wilson. Ik heb het laatste uur daarover nagedacht en ben nu besloten bij u achter te blijven. Zij willen den armen kapitein meenemen, om hem misschien te redden, en vroegen ook mij; maar ik blijf hier.”

„Om met ons om te komen?” was de verbaasde vraag.

„Al naar ’t God behaagt, mijnheer Wilson. Ik ben oud en grijs, aan mij is weinig gelegen; ik hoop ook, dat ik mij zoo goed op den dood heb voorbereid, als dat in mijne geringe krachten stond. Geloof mij, mijnheer, ik denk veel meer aan uwe kinderen, dan aan mijzelven. Het scheelt mij weinig, of ik een paar jaren vroeger of later sterf, doch ’t zou mij diep ter harte gaan, als zulke lieve bloempjes al zoo in de eerste lente werden afgesneden. Ik kan van nut zijn door mijn blijven, want ik draag een ouden kop op mijne schouders en voor geen geld zou ik u aan het verderf overlaten, zoolang gij nog misschien gered kunt worden, wanneer ge slechts wist, hoe te doen. Maar zie, daar komen de matrozen; de boot is geheel klaar en zij willen nu onzen braven kapitein wegdragen.”

De zeelieden traden toe en beurden den nog altijd bewusteloozen kapitein op. Onder het weggaan riep een hunner: „Kom, stuurman, wij hebben geen tijd meer te verliezen.”

„Denkt niet aan mij, vrienden; ik blijf hier op het wrak,” antwoordde Flink. „Ik wensch u van ganscher harte eene behouden vaart. En aan u, Mackintosh, heb ik slechts dit ééne verzoek: als gij gered zijt, vergeet dan niet, wie ge hier aan boord hebt gelaten en laat ons dan tusschen de eilanden opzoeken.”

„Gekheid, Flink, kom mee in de boot!” antwoordde de eerste stuurman.

„Ik zal hier blijven; kameraad; en ik bid u alleen, dat gij doen zult, wat ik van u verlang. Laat aan mijnheer Wilsons vrienden weten, wat hier is voorgevallen en waar men ons het best kan opsporen. Dat is alles, wat ik van u verlang. Wilt gij mij dit ééne beloven?”

„Ja, Flink, ik wil, wanneer gij dan toch bepaald besloten hebt te blijven. Maar,” vervolgde hij, op Flink toetredende en hem in het oor fluisterende, „het is waarachtig gekheid:—kom mee, man!”

„Vaarwel dan, vriend Mackintosh,” antwoordde Flink en gaf hem de hand. „Gij zult zeker uwe belofte houden?”

Na nog vele verdere vermaningen van de zijde der matrozen waarvoor Flink echter doof bleef, stak de boot eindelijk af en stuurde naar het noordoosten.

ZEVENDE HOOFDSTUK
DE SCHIPBREUK

Een tijdlang, nadat de boot het schip verlaten had, stond de oude Flink met over elkaar geslagen armen zwijgend uit te zien. Mijnheer Wilson stond bij hem. Hij kon geen woord spreken, het hart was hem te vol. Naarmate de sloep zich verder van het schip verwijderde, scheen ook zijne laatste hoop meer en meer te verdwijnen en schenen vrouw en kinderen, hijzelf en de oude man, die aan zijne zijde stond, aan een onvermijdelijken ondergang prijsgegeven. Zijne gelaatstrekken drukten volslagen moedeloosheid en vertwijfeling uit. Ten laatste nam Flink het woord:

„Zij denken zeker, dat zij zichzelven redden en dat wij vergaan zullen, mijnheer, doch het kan nog wel anders loopen.”

„Het is waar,” antwoordde de bedroefde vader; „maar welke hoop ons nog zou overblijven op een zinkend schip, met zoovele hulpelooze wezens om ons heen, dat, moet ik bekennen, kan ik niet begrijpen.”

„Wij moeten ons best doen en dan ons aan Gods wil onderwerpen,” hernam de oude zeeman en ging toen naar achteren, waar hij het roer weder oplegde, zoodat het schip andermaal voor den wind kwam.

Wat Flink aan de matrozen voorspeld had, voordat zij het schip verlieten geschiedde werkelijk; de storm had uitgewoed en ook de zee was reeds aanmerkelijk bedaard. Niettemin dreef het schip slechts langzaam door het water en na eenigen tijd zette Flink het stuurrad vast en kwam weder bij den heer Wilson op het voordek. Deze had zich, in een staat van wanhoop naar het scheen, op het zeil neergeworpen, waarop kapitein Osborn na zijne verwonding gelegd was.

„Het doet mij leed, mijnheer, dat ik u storen moet; maar voelt gij u door troosteloosheid overweldigd, dan kan u ik misschien een weinig hoop geven.”

„Ik heb gebeden,” antwoordde Wilson en stond op: „en sedert heb ik mijn zinnen zooveel mogelijk bijeenverzameld, die zekerlijk zeer verward zijn. Wat mij het meest beangst, is, hoe onzen hulpeloozen toestand aan mijne lieve vrouw mede te deelen.”

„Ik zou er rond voor uitkomen, indien ik onzen toestand als hopeloos beschouwde,” hernam Flink; „maar hopen blijft zelfs in het ergste geval geoorloofd. Doch luister, mijnheer, ik wil als zeeman spreken en u zeggen, welke mogelijkheid er thans nog voor ons over is. Het schip is half vol water geloopen, daar ’t geweld van den storm de naden opende waardoor het naar binnen drong; maar nu, sedert de zee bedaarde, heeft zich dat al vrij wat weer hersteld. Ik heb in het ruim gepeild en bevonden, dat het water deze beide laatste uren maar een paar duim gewassen is en daar het schip langzamerhand zijne naden weder sluit, zal het spoedig nog wel beter worden. Indien het goede weder vooreerst aanhoudt, behoeven wij niet te vreezen, dat het schip zoo spoedig zinken zal; en daar wij ons nu tusschen de eilanden bevinden, is het niet onmogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat wij ons vaartuig op een daarvan zullen kunnen laten stranden en zoo nog lijf en leven redden. Dat alles heb ik bedacht, toen ik weigerde in de boot te gaan, en ik bedacht ook, mijnheer, dat indien ik u evenals de anderen verliet, gij voor uzelf niet in staat zijn zoudt, van zoovele gunstige omstandigheden, die tot ons behoud misschien nog bijdragen kunnen, behoorlijk partij te trekken.—Daarom ben ik gebleven en hoop het werktuig te worden, dat u en al de uwen uit dezen akeligen toestand redt. Mij dunkt, het zou nu ’t best zijn, dat gij weer in de kajuit gingt, uwe arme vrouw met een vroolijk gezicht de gunstige verandering van het weer berichttet en haar zeidet, dat wij hoop hebben, aan eene of andere veilige kust te landen. Als zij nog niet weet, dat het volk het schip verlaten heeft, moet gij haar daar niets van doen merken. Gij kunt immers zeggen, dat de hofmeester met de andere matrozen aan het werk is, want dat is hij ook waarlijk, en zoo het mogelijk was, zou ik u raden, alles, wat sedert is voorgevallen, te verzwijgen. Uw Willem moogt gij het wel toevertrouwen, of liever, zend hem boven bij mij en ik zal met hem spreken.—Zeg nu, wat dunkt u van de zaak, mijnheer?”

„Ik weet nauwelijks, Flink, wat ik denken of hoe ik u voor uwe zelfopoffering in dezen nood behoorlijk danken moet. Wees verzekerd, uw raad is voortreffelijk; ik zal hem in alles ten stipste opvolgen, en mocht het ons gelukken den dood te ontgaan, die ons thans van alle kanten aangrijnst, dan zal mijne dankbaarheid....”

„Spreek daar niet van, mijnheer; ik ben een oud man, heb slechts weinig behoeften en mijn leven is ook maar van gering nut. Wat ik wensch te behouden is de bewustheid, dat ik in dezen toestand mijn plicht naar mijn beste vermogen heb zoeken te vervullen. Wat kan de wereld veel aanlokkelijks hebben voor een man, die zich altijd met moeite door het leven heeft heen geworsteld en thans vrienden noch magen bezit, die zich om zijn dood bekommeren! Niettemin dank ik u hartelijk, mijnheer Wilson; maar nu zal ’t beter zijn, dat gij naar omlaag gaat, terwijl ik hierboven een wakend oog houd.”

De heer Wilson drukte den braven man met hartelijkheid de hand en ging toen naar beneden, zonder verder een woord te spreken. Hij vond zijne vrouw in slaap; ook de kinderen lagen rustig in hunne bedden; alleen Juno en Willem waren op.

Willem gaf zijn vader een teeken dat zijn moeder sliep, en zeide zachtjes: „Ik wou niet uit de kajuit gaan, terwijl gij boven op het dek waart; maar de hofmeester heeft zich in geen twee uren meer laten zien. Hij kwam nog om de geit te melken en na dien tijd niet meer. Geen van ons allen heeft nog ontbijt gehad.”

„Willem, ga op het dek,” antwoordde zijn vader. „Flink heeft u iets te zeggen. Ik wil zoolang hier blijven.”

Onze jonge vriend vervoegde zich bij Flink, die hem in korte woorden met den toestand bekendmaakte, waarin zij zich thans bevonden. Hij bracht hem onder het oog, hoe noodzakelijk het was dat hij alles beproefde wat in zijne macht stond, om zijn vader en hem (Flink) te ondersteunen en zijne moeder in haar lijdenden toestand niet te verontrusten. Gelijk natuurlijk is, maakte, wat hij hier hoorde, op Willem een diepen indruk, doch hij vatte toch spoedig weer moed en beloofde in alles zijn best te zullen doen.

„Maar, Flink,” zeide hij, „de hofmeester, weet ge, is nu met de anderen weg, en als moeder wakker wordt, zal hare eerste vraag zijn, of wij al ontbijt gehad hebben. Wat kan ik doen?”

„Dat weet ik niet; maar mij dunkt, ge kunt eene van de geiten melken, als ik u dat voorgedaan heb, en onderwijl wil ik voor het verdere zorgen. Ik kan wel eens van het dek, want het schip stuurt nu zichzelf vrij goed.—En, Willem, ik heb juist voordat gij kwaamt, naar het water omgezien en geloof, dat wij niet veel meer inkrijgen. En,” vervolgde hij en liet zijne oogen in het rond gaan, „wij zullen goed weer krijgen en ook nog voor den nacht eene kalme zee.”

Daar beiden elkander hielpen, was het ontbijt spoedig gereed, terwijl mevrouw Wilson nog voortdurend in een gezonden slaap lag. De beweging van het schip was thans zeer gering, daar het ingedrongen water zijn diepgang aanmerkelijk had doen toenemen. Zee en wind waren bedaard en de zon scheen helder en verwarmend aan den hemel. De boot had men reeds eenigen tijd geheel uit het gezicht verloren en het wrak stuurde zacht, niet sneller dan drie mijlen in het uur, door het water heen, want het had slechts een enkel zeil, het groote bramzeil namelijk, dat men op den stomp van den fokkemast had bijgezet.

Flink was voor eenige oogenblikken in de kajuit gegaan en sloeg mijnheer Wilson voor, Juno met de drie kleinen op het dek te zenden. „Het verveelt hen, hier zoo stil te zijn,” zeide hij; „en daar mevrouw eindelijk eens gerust slaapt, zou het jammer zijn, haar te wekken. Daar zij zooveel geleden heeft, kan haar slaap nog wel eenige uren aanhouden, en hoe langer, hoe beter, want zij zal hare krachten misschien spoedig noodig hebben.”

Mijnheer Wilson keurde dezen voorslag goed en ging met Juno en de kinderen op het dek, terwijl hij Willem achterliet, om bij zijne moeder te waken. De goede negerin was uiterst verbaasd, toen zij de trap opkwam en den staat van het schip en de afwezigheid der matrozen ontdekte; doch haar meester verhaalde haar wat er was voorgevallen, met de ernstige vermaning, om er zijne vrouw geen woord van te zeggen. Juno beloofde dit, ofschoon het arme meisje wel bemerkte in welk gevaar men verkeerde, en toen zij den kleinen Albert aan hare borst drukte, rolden haar twee zware tranen over de wangen neer. Zij dacht daarbij niet aan zichzelve, maar wat er van dat lieve kleine schaap worden moest. Zelfs Thomas en Caroline konden niet nalaten te vragen, waar de masten en zeilen gebleven waren en waarom kapitein Osborn hun niet wat lekkers bracht.

„Zie, zie daar ginder eens, mijnheer!” riep Flink en wees naar een hoop drijvend zeewier.

„Ik zie het wel,” was het antwoord; „maar wat zou dat?”

„Dat alleen zou op zichzelf nog niet veel beteekenen,” hernam Flink; „maar wij zeelieden hebben nog andere merkteekenen, waarop wij afgaan. Ziet gij ginder die vogels wel over het water heenstrijken?”

„O ja, zeer duidelijk.”

„Welnu, die vogels begeven zich nooit ver van land. Thans begrijpt ge wat ik meen.—En nu, mijnheer, ga ik mijn octant eens halen en al kan ik onze lengte nog niet dadelijk vinden, zoo kan ik toch de breedte wel bepalen. Als wij de kaart raadplegen, kunnen wij dan wel ongeveer gissen, waar wij zijn, als wij eens land voor ons zien. Het is nu omtrent middag,” vervolgde Flink, terwijl hij zijne berekening maakte; „de zon rijst heel langzaam.—Zoo’n kind is toch een gelukkig schepsel! Zie eens, mijnheer, spelen uwe kleintjes daar niet zoo vroolijk, alsof er geen gevaar in de wereld was en ze thuis in de kinderkamer waren? Ofschoon er niets is, dat mij meer leed doet, als het gebeurt denk ik toch vaak, mijnheer, dat het een werkelijk geluk voor zulk een wicht is, als het al vroeg wordt weggenomen en dat de ouders niet goed doen, daar zoo bitter over te klagen.”

„Gij kunt gelijk hebben,” gaf de vader ten antwoord en wierp daarbij een treurigen blik op zijne lievelingen.

„Het is twaalf uren, mijnheer. Ik ga beneden gauw onze breedte berekenen en zal dan de kaart hier meebrengen.”

Mijnheer Wilson bleef boven. Spoedig was hij in diepe, sombere gedachten verzonken. Geen wonder ook! Het schip een zinkend, verlaten wrak,—hij alleen op de breede watervlakte met vrouw en kinderen,—niemand tot zijnen bijstand dan een enkel mensch: en had ook deze ééne hem eens verlaten, gelijk de overigen deden, wat ware dan waarschijnlijk zijn lot geweest? De uiterste hulpeloosheid. En nu, wat hadden ze nu te hopen? Hunne stoutste hoop was, nog eenig eiland te bereiken en, gelukte dit, wellicht was het dan een woest eiland, misschien zelfs wel door wilden bewoond.—Wat was dan het vooruitzicht?—Vermoord te worden of van honger en dorst om te komen! Of gesteld ook, dat zij de middelen tot hun levensonderhoud vonden, wat dan nog? Zouden zij hun leven daar slijten moeten en onbekend en onbemerkt wegsterven? Het was eerst nadat hij deze treurige gedachten als met geweld had verbannen, dat de bedrukte man gevoelde moed te bezitten, om elke beproeving, die hem nog verder mocht worden opgelegd, als man door te staan.

„Hier is de kaart, mijnheer,” riep Flink. „Ik heb met eene potloodstreep onze breedte aangeduid. Zooals gij ziet, gaat zij juist midden door deze groep eilanden, en, naar ’t mij voorkomt, moeten wij er op dit oogenblik reeds tusschenin of er althans niet ver meer af zijn. Nu wil ik zorgen, dat wij vanmiddag iets te schaften krijgen, en dan moeten wij op den uitkijk, of zich ook land vertoont. Wilt gij onderwijl uwe oogen maar gebruiken, vooral naar voren en lijwaarts uit?”

De onvermoeide man ging zien, wat hij voor den maaltijd bijeen kon brengen; en gebrek daaraan bestond er niet, daar de matrozen bij hun vertrek slechts weinig en wat het naast bij de hand lag hadden meegenomen. Weldra vond hij een stuk pekelspek en eenige aardappelen, die hij in de braadpan legde en waarvan hij zich een voor de omstandigheden kostelijk gerecht beloofde.

Mijnheer Wilson stond nog voorop en zag over den boeg uit, toen de stuurman weer bij hem kwam.

„Flink, mij dunkt, ik zie iets, doch ik kan niet met zekerheid zeggen, wat het is. Het schijnt in de lucht te hangen en toch kunnen het geen wolken zijn. Zie eens, dáár, waar ik met den vinger heen wijs.”

„Gij hebt gelijk, mijnheer,” riep Flink; „daar is iets. Het is niet het land, dat gij ziet, maar ’t zijn boomen, die weerkaatst worden, gelijk men het noemt, waardoor het den schijn heeft, of zij in de lucht zweefden. Dit is een eiland; gij kunt daar staat op maken. Ik ga mijn kijker halen en dan zullen wij meer zien.”

„Het is werkelijk land mijnheer,” verzekerde hij, na het door zijn kijker te hebben opgenomen.—„Ja, ja, het is zoo,” ging hij nadenkend voort. „Ik wenschte, dat wij het vroeger ontdekt hadden; en toch moeten wij dankbaar zijn.”

„Hoe zoo, Flink?”

„Ik meen maar.... daar het schip zoo langzaam over het water glijdt, vrees ik, dat wij de kust niet voor den donker halen zullen, en ik had die liever nog bij daglicht bereikt, om eene gunstige plaats tot stranden te kunnen kiezen.”

„Er is weinig wind op dit oogenblik.”

„We willen dan hopen, dat we wat meer krijgen,” antwoordde Flink; „zoo niet, zullen we toch ons best doen. Maar nu is mijne plaats aan het roer, want wij moeten recht op het eiland aanhouden. Het te laten liggen gaat niet, want ofschoon het schip niet zooveel water meer maakt, als het gedaan heeft, wil ik u toch wel zeggen, dat het zich bezwaarlijk vierentwintig uren meer boven zal kunnen houden. Toen ik dezen morgen in het ruim peilde, dacht ik anders, maar daareven, bij het halen van het vleesch, ontdekte ik, dat wij in grooter gevaar verkeeren, dan ik had geloofd. Het land ligt daar nu echter vóór ons en wij hebben alle hoop.”

„Gelukkig!” sprak mijnheer Wilson.

Flink begaf zich aan het roer en richtte den koers recht op de kust, die niet zoo ver af lag, als men in den beginne geloofd had, daar het eiland zeer laag en vlak bleek te zijn. Van lieverlede verhief de wind zich eenigermate en dreef het schip rasscher voort. Aldra zag men de boomen, die eerst in de lucht schenen te zweven, te gelijk met het land en kon men dit als een laag, met groepen van kokosboomen overdekt koraaleiland onderscheiden. Van tijd tot tijd vertrouwde Flink het roer aan mijnheer Wilson toe en ging naar voren, om door zijn kijker te turen. Toen zij nog drie of vier mijlen van land verwijderd waren, kwam Flink van den bak terug en riep: „Ik geloof mijn weg nu vrij duidelijk voor mij te zien. Ge ziet, we zijn loefwaarts van het eiland en zulke koraalbanken hebben dáár altijd diep water, maar de klippen en ondiepten aan lij. We moeten de eene of andere kleine kloof in het koraal opzoeken en het schip daar doorheen brengen, omdat het anders licht weer van den grond afraakt en in het diepe water terugvalt. Mij dunkt, ik heb al een plek in ’t oog, waar ik het schip veilig op het droge kan zetten. Gij ziet daar die kokosboomen dicht bij elkander op het strand? Welnu, mijnheer, ik kan ze niet goed zien, terwijl ik het roer houd, maar ga gij naar voren en let wel op. Moet ik meer rechts sturen, steek dan de rechter-, meer links, steek dan de linkerhand op en zijn wij in de juiste richting, dan laat gij de hand weer zakken.”

„Ik begrijp u volkomen,” antwoordde mijnheer Wilson, die nu naar voren ging en den koers bedachtzaam aangaf. Zoo kwam men allengs nader. Op eene halve mijl afstands van de kust verkreeg het water eene andere kleur, waarover Flink zich zeer verheugde, doordien hij daaruit afleidde, dat de oever in dit geval minder steil dan gewoonlijk zijn zou. Niettemin was het toch een beangstigend gevoel, zoo op een geheel onbekend strand aan te loopen. Nog slechts eene kabelslengte waren zij daarvan af en nog schuurde het schip den grond niet. Nog wat verder en een dof gekraak steeg uit de diepte op, ’t was het breken en afbrokkelen der koraalboomen, die in gansche wouden onder het water voortwassen.—Toen opnieuw een gekraak, doch ditmaal sterker dan eerst;—toen herhaalde malen eene slingerende schommeling;—toen een schok, een stoot, die het wrak, nu de branding het voor de laatste maal in de hoogte beurde, tot in zijn binnenste deed sidderen en kreunen;—toen bleef het vast en onbeweeglijk zitten. Flink liet het roer varen, om zich van de ligging van het schip te overtuigen. Hij zag over den boeg naar alle zijden rond en bevond, dat het geteisterd wrak van het zoo trotsche schip De Vrede op een bed van koraalklippen roerloos vastzat.

Yosh cheklamasi:
0+
Litresda chiqarilgan sana:
26 iyul 2019
Hajm:
430 Sahifa 1 tasvir
Mualliflik huquqi egasi:
Public Domain
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

Ushbu kitob bilan o'qiladi