Kitobni o'qish: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», sahifa 2

Shrift:

VIERDE HOOFDSTUK
EEN STORM OP ZEE

Den volgenden morgen werden levensmiddelen en versch water aan boord genomen en zette De Vrede opnieuw hare zeilen in top, terwijl men alle hoop op eene voorspoedige reis begon op te vatten, daar het schip dagen achtereen met goeden wind zijne vaart vervolgde. Dit was nochtans niet van duur. Er volgde eene windstilte die bijna drie volle dagen aanhield, en gedurende dezen tijd was ook zelfs geen schijn van wind op de breede watervlakte te bespeuren. De geheele natuur scheen in diepe rust verzonken, en geen ander levend wezen vertoonde zich, dan nu en dan een enkele albatros, die met half geopende vlerken het schip een tijdlang bijbleef en de stukjes brood oppikte, die men overboord uitstrooide.

„Wat is dat voor een groote vogel, Flink?” vroeg Willem.

„Dat is een albatros, Willem, de grootste zeevogel dien wij hebben. Ik zag er eens een schieten, wiens uitgestrekte vlerken van het eene tot het andere einde wel ruim elf voet lang waren.”

„Dat is de eerste, dien ik ooit gezien heb.”

„Omdat men ze ten noorden van de Kaap ook zelden vindt. Men zegt, dat zij onder het vliegen slapen kunnen en zich dan met den kop op de vlerken hoog boven in de lucht laten drijven.”

„Hoe komt het, vader,” vroeg Willem dezen, die naast hem stond, „dat onder de vogels de een zwemmen kan en de ander niet? Weet gij nog, toen Thomas eens een van onze hoenders in den grooten vijver had gejaagd, hoe het arme beest in het water omspartelde tot zijne vleugels nat werden en het niet langer kon boven houden, zoodat het verdrinken moest? Hoe maakt een zeevogel het dan, om zich zoo lang boven water te houden?”

„De zwemvogels, mijn jongen, zijn van eene soort van olie voorzien, waarmede zij hunne vederen van buiten bestrijken, en deze olie maakt dat het water daar niet indringt. Hebt gij nooit van eenden op het land gezien, hoe zij met den snavel in hare vederen omplozen? Zij gebruiken dan die olie, om de veeren waterdicht te maken.”

„Hoe vreemd!”

„Ja, wel merkwaardig.—Maar, daar komt Juno zeggen, dat de thee gezet is.”

Den derden dag na het invallen der stilte meende kapitein Osborn uit het diepe dalen van zijn barometer te moeten opmaken, dat er een hevige storm ophanden was, en verzuimde dus niet, alle toebereidselen te maken, om dien bij zijn losbreken het hoofd te bieden. En inderdaad had hij zich niet bedrogen. Tegen middernacht stegen plotseling donkere wolken aan den hemel op en pakten zich allengs dichter en dreigender opeen. Vlammende bliksemstralen doorkruisten in alle richtingen de nachtelijke duisternis, en toen de wolkgevaarten hooger klommen, stak ook de wind op, doch aanvankelijk slechts met enkele zware rukken, die eerlang weder door doodelijke stilte werden gevolgd.

„Uit wat hoek, Flink, denkt ge, dat wij den wind te wachten hebben?” vroeg kapitein Osborn.

„Om u de waarheid te zeggen, kapitein, geloof ik niet, dat hij lang in ééne richting blijven zal. Het zal eerst misschien duchtig uit het noorden blazen, maar dan, denk ik, zal hij wel spoedig naar eene andere streek overslaan en dan ons nog veel harder op het lijf vallen.”

„Wat zegt gij, Mackintosh?”

„Wij zullen wind genoeg hebben en een duchtig aanhoudenden storm bovendien,” antwoordde deze. „Hoe eer wij de luiken schalmen, des te beter zal het zijn.”

De heer Wilson had met Willem dit gesprek aangehoord, en daar Flink op het gelaat van zijn jongen vriend bij die laatste woorden eenige ongerustheid meende te lezen, klopte hij hem op den schouder en vermaande hem, zich niet vóór den tijd beangst te maken.

„Voor mijzelf ben ik niet bang, Flink,” verzekerde de moedige knaap; „maar moeder is deze beide laatste dagen weer zoo zwak geweest, dat ik om háár wel wenschen zou, dat de storm uitbleef.”

„Maar, Flink,” vroeg de kapitein verder, „wat doet u denken, dat de wind draaien zal?”

„Och, ik weet het zelf niet,” antwoordde de oude man; „misschien vergis ik mij ook en kan stuurman Mackintosh gelijk hebben. De wind komt uit het noordoosten; zooveel schijnt althans zeker.” Met deze woorden trad hij op het nachthuisje toe en zag opmerkzaam op het kompas. Vader en zoon keerden inmiddels naar de kajuit terug, en ook Mackintosh ging, om de noodige orders aan het volk te geven. Zoodra allen weg waren, vervoegde Flink zich weder bij den kapitein en zeide:

„Kapitein, het past mij niet, den stuurman tegen te spreken, maar in een geval als dit moet ieder vrij voor zijn gevoelen uitkomen. Ik zou het mijne ook verdedigd hebben, als de vreemde heer met zijn zoon er niet bijgestaan hadden; maar nu wil ik u wel zeggen, dat wij nog iets ergers dan een storm te wachten hebben. Ik ben vroeger al meer onder deze breedte geweest en ben een oud zeeman, zooals gij weet. Daar is iets in de lucht, dat bemerkte ik voor drie dagen al. Ik ben zeker, dat het niet tot een storm, neen, dat het tot een volslagen orkaan komen zal,—en wat het ergste daarbij is, dat die denkelijk veel langer zal aanhouden, dan een storm doorgaans doet. Ik heb nauwkeurig op alles gelet en zelfs de vogels zeggen mij zoo, en die bedriegen nooit, daar het de natuur zelve is, die hen onderricht. De stilte tot hiertoe was niets anders dan de rust van den wind, die altijd zijn hevigst woeden voorafgaat.—En nu weet gij mijne vaste overtuiging.”

„Ik vrees, man, dat gij maar al te zeer gelijk hebt. Zorg dan, dat de bramraas neerkomen en laat al de kleine zeilen in de marsen opruimen. Besla den bezaan en doe den gaffel strijken. Ik wil zelf mee naar voren gaan.”

Er was werkelijk geen tijd te verliezen; want aan deze bevelen was nauwelijks voldaan, toen reeds een heftige storm uit het noordoosten losbrak. De zee rees met ontzettende snelheid; in allerijl werd het eene marszeil na het andere geborgen en het vaartuig vloog, enkel met gereefde fok en stormstagzeilen, door den wind gedreven, over de donkere golven. Slechts met de grootste inspanning gelukte het den drie mannen aan het rad, het roer vast te houden, zoo geweldig sloeg de hooggaande zee tegen de zijden van het schip. Niet een enkele onder de bij andere gelegenheden zoo zorgelooze matrozen waagde het gedurende dezen nacht een oog te sluiten, en in angstige verwachtingen zagen allen het aanbreken van den dag te gemoet. Tegen drie uren in den morgen ging de wind plotseling liggen, doch slechts voor eenige minuten, waarop hij, gelijk Flink voorspeld had, weder met nieuwe woede uit een anderen hoek het schip bestookte en de laatste zeilen aan flarden scheurde, die nog eenigen tijd aan de raas fladderden en eindelijk door den storm ver lijwaarts geslingerd werden.

De hemel was in dikke duisternis gehuld en alleen het schuim, dat de woelende zee rondom het schip deed opspatten, verspreidde nu en dan een zwakken, akeligen lichtglans. De wind was nu naar het west-noordwesten gedraaid en zoo moest ook het schip zijn koers veranderen en was men gedwongen zich aan het geweld van den orkaan over te geven. Dit geschiedde ook, doch hieruit ontstond een nieuw bezwaar, want daar de zeeën in de vroegere windrichting uit het noordoosten liepen, kreeg het schip die op eenmaal dwars in, gelijk de zeelieden het noemen, en sloegen ieder oogenblik stortzeeën overboord, die alles, wat niet vaststond, wegspoelden. Zoo werd ook een der matrozen van het dek afgerukt en was reddeloos verloren, daar in zulk een orkaan aan pogingen tot redding niet te denken viel. Kapitein Osborn stond op het achterdek en hield zich aan een van de korvijnagels vast, terwijl hij Mackintosh, die bij hem was, toeriep:

„Wat dunkt u, hoe lang kan dat nog duren?”

„Misschien langer dan het schip zelf,” antwoordde de stuurman met allen ernst.

„Dat wil ik nog niet hopen,” hernam de kapitein; „en erger kan het toch niet worden. Wat zegt gij, Flink?”

„We hebben nu meer van ginder boven dan van de zee onder ons te vreezen,” riep de tweede stuurman en wees naar de nokken van de raas, aan beide einden waarvan de electrische stof als kleine vuurballen vlamde. „Zie die twee wolkjes, die op elkaar stooten; als ik....”

Flink had geen tijd om uit te spreken, daar een blauwe bliksemstraal den toeschouwers het gezicht verblindde en hen toen eenige seconden achtereen in zwarte duisternis hulde. Daarop volgde een vreeselijke donderslag, die het schip in zijn gansche lengte deed sidderen en schudden. Een dof gekraak—een ontzettende slag—een doffe kreet werd gehoord, en toen zij de verblinde oogen weer opslaan konden, zagen zij den fokkemast als een dun riet tot beneden toe gespleten en het schip in lichtelaaien gloed. De mannen aan het rad, geheel verblind en verbijsterd door het licht, konden het roer niet langer regeeren; het schip loefde op—krak! daar sloeg de groote mast over zij—en alles was opschudding en verwarring. De Vrede was op eenmaal een hulpeloos wrak geworden.

Gelukkig—want anders ware alles reddeloos verloren geweest—werd de vlam door de zware golven, die over den bak heenrolden, spoedig gebluscht, doch nu lag het schip weerloos, aan de golven ten prooi, hevig te stooten tegen de overboord geslagen, slechts door het want nog vastgehouden masten. Zoodra zij van hun eersten schrik bekomen waren, liepen Flink en de eerste stuurman naar het rad en zochten het schip weder voor den wind te brengen; doch hunne poging mislukte, want fokkemast en hoofdmast waren weg en alleen de bezaansmast was nog over, waardoor het schip juist belet werd naar het roer te luisteren. De wakkere Flink liet twee matrozen dit laatste aanvatten; terwijl hij Mackintosh een teeken gaf want de wind huilde nu te sterk, dan dat men elkanders woorden nog had kunnen verstaan, eene bijl opgreep en het bezaanswant van zijn mast loshakte. De kruissteng en de top van den bezaansmast stortten overboord en zoo gelukte het hun eindelijk, het vaartuig voor den wind te brengen. Het vereischte nu nog veel tijd en inspanning, het wrak geheel van zijne masten vrij te maken, en toen men eindelijk tijd kreeg om op het dek rond te zien, vermiste men vier man, die door den bliksem gedood of onder den fokkemast verpletterd waren, zoodat thans, buiten kapitein Osborn en de beide stuurlieden, nog maar acht matrozen aan boord overig waren.

VIJFDE HOOFDSTUK
HET WRAK

Een zeeman geeft in het gevaar den moed niet op, zoolang hij nog eenige kans ziet om zich door eigen inspanning van het verderf te redden. Het verlies van hunne kameraden, die zoo plotseling uit hun midden gerukt waren,—de ellendige toestand van het schip,—de woeste golven, die hen als in een breeden waterkuil dreigden te begraven, het huilen van den orkaan,—de sissende bliksem,—het ratelen van den donder—dat alles kon hen niet weerhouden te doen, wat de nood van hen eischte. Mackintosh, de eerste stuurman, verzamelde zijn volk en sloeg zelf de handen aan het werk, om een blok en strop aan den nog rookenden stomp van den fokkemast vast te maken. Een touw werd door het blok geschoren en het groote bramzeil opgeheschen, zoodat het wrak weder met versnelde vaart voor den wind uitvloog en beter naar het roer luisterde.

Het schip was weer voor den wind, en in vergelijking met vroeger tamelijk zeker, hoewel de narollende baren het van tijd tot tijd geweldig schokten. Andermaal begon de avond te vallen en nog was aan geen rust te denken. De manschap was door de onophoudelijke inspanning reeds ten hoogste afgemat. Kapitein Osborn en Flink waren meermalen in de kajuit geweest, om de beangste passagiers te troosten en gerust te stellen. Buiten zichzelven van angst en bezorgdheid, was mevrouw Wilson ernstig ongesteld, en haar man waakte aan haar bed. De kinderen werden vermaand in de hut bedaard te blijven en de kleine kwam niet uit de armen der onvermoeide en zorgdragende Juno.

Reeds liep de derde dag van den storm ten einde en nog deden zich geene geruststellende teekens op. Door het onophoudelijk breken der stortzeeën over het achterschip, waren de kompashuisjes weggespoeld en men kon nu niet langer den koers, waarin het schip tot hiertoe gestuurd was, noch den doorloopen afstand bepalen. Het vreeselijk beuken en stooten der golven had reeds een lek teweeggebracht en zooveel was met zekerheid vooruit te zien, dat, zoo de storm niet spoedig bedaarde, de bodem niet lang meer tegen de zee bestand zou zijn.

Van dit oogenblik af stonden angst en moedeloosheid op des kapiteins gelaat te lezen. De verantwoordelijkheid, die op hem rustte, drukte hem zwaar;—zelfs als nog enkelen er het leven afbrachten, had hij een kostbaar schip en eene nog veel kostbaarder lading te verliezen. Men naderde immers thans een punt, waar de oceaan met lage koraalriffen en eilandjes bezaaid was en moest met recht vreezen, in den tegenwoordigen hulpeloozen toestand, zonder een enkel middel van tegenstand, door wind en golven op een daarvan geworpen te worden.

De oude stuurman stond naast hem, toen de kapitein zeide:

„Ik heb slechten moed, Flink. Wij loopen het gevaar in den mond en hebben geen middel om het te ontwijken.”

„Dat is, helaas, zoo; alle middelen zijn ons benomen.”

„Er was menig man,” sprak kapitein Osborn met ernst, „die mij benijdde, toen ik dit fraaie schip onder mij kreeg. Zou thans een hunner met mij willen ruilen?”

„Ik denk voor ’t naast—neen, kapitein, ofschoon geen mensch weet wat de dag van morgen mee kan brengen. Vol hoop liept gij met dit schip het zeegat uit; nu voelt gij, niet zonder grond, zoo iets, dat veel van moedeloosheid heeft. Maar wie weet? In allen gevalle hebt gij uw plicht gedaan en geen braaf man kan meer doen. Ik wou maar, kapitein, dat Mackintosh niet zoo schrikkelijk vloekte. Ik verbeeld mij altijd, dat de storm er sterker om huilt.”

„Gij hebt gelijk,” was het antwoord; „maar houd vast, Flink: daar komt weer eene zee.”

Onze vriend had nog even tijd, om met beide handen de korvijnagels beet te pakken, toen zulk een watervloed zich over het schip uitstortte, dat zij een tijdlang met de voeten van boord werden gespoeld. Echter lieten zij hun houvast niet los en konden eindelijk weer op de been komen.

„Dat heeft hem weer een knauw gegeven, wed ik,” zeide Flink en nam den hoed af om het water weg te schudden.

„Zoo vrees ik; het beste schip, dat ooit zee bouwde, is tegen zulke stooten niet bestand,” antwoordde de kapitein. „En nu juist, met ons doodmoe volk, zie ik geen mogelijkheid, om meer zeil bij te krijgen.”

Den geheelen nacht door schoot het schip weder met vogelsnelheid over het water voort. Met het krieken van den dag ging de storm liggen en werd de verbolgen zee bedaarder; maar nog altijd moest men het schip voor den wind houden, want nadat dit reeds zoo geteisterd was, durfde men niet bijsteken. Men maakte thans toebereidselen, om noodmasten op te richten en de vermoeide matrozen waren daar juist druk mede bezig, toen de heer Wilson met zijn zoon Willem op het dek kwam.

Willem staarde in het rond. Tot zijne verbazing zag hij, hoe de slanke masten met al hunne touwen en zeilen verdwenen waren en het gansche dek in een staat van wanorde en verwarring voor hem lag.

„Zie, mijn jongen,” sprak de vader, „wat ellende en vernieling hier heeft plaats gehad. Zie nu, ’s menschen trotschheid is vernederd.”

„Ja, Willem,” riep Flink hem toe; „zie maar eens aandachtig rond!”

„Maar vader,” vroeg Willem na eene poos, „hoe moeten wij nu zonder masten en zeilen naar Sidney komen?”

„Wel, vriend Willem,” antwoordde Flink, „wij moeten alles doen, wat maar in onze macht staat. Wij zeelieden staan zelden lang verlegen en, als ’t goed gaat, zult gij ons vóór den nacht wel weer onder een lap of wat zeil zien. Wij hebben onze groote masten verloren; daarom moeten wij noodmasten opzetten, zooals men ze noemt—of kleine masten met klein zeil, en die brengen ons ook misschien nog wel naar Sidney toe.—Hoe maakt de goede mevrouw het, mijnheer?” vervolgde Flink, zich tot den vader keerende. „Is zij wat beter?”

„Ik vrees, dat zij zeer ziek en zwak is,” was het antwoord. „Alleen goed weer kan haar weer eenigszins doen bijkomen. Denkt gij, dat het nu opklaren zal?”

„Neen, mijnheer, om u de waarheid te zeggen, vrees ik, dat het nog erger gaat spoken. Ik heb den kapitein mijne gedachten niet gezegd, want een mensch kan zich vergissen; maar toch, ik blijf er bij—ik heb niet tevergeefs volle vijftig jaren op zee omgezwalkt. De nevelbank, die daar ginder bijeentrekt, bevalt mij niet en ’t zou mij niet verwonderen, als het nog eens uit denzelfden hoek begon te blazen en wel nog voordat het nacht wordt.”

„Het zij zoo!” sprak de heer Wilson. „Echter vrees ik zeer voor mijne vrouw, die al zoo door de zeeziekte verzwakt is.”

„Daarover zou ik mij niet al te ongerust maken, mijnheer, want ik heb nog nooit gehoord, dat menschen aan die kwaal gestorven zijn, hoeveel zij er ook door te lijden hadden.—Weet gij al Willem, dat wij eenigen van ons volk verloren hebben in den tijd, dat gij niet boven geweest zijt?”

„Neen, ik hoorde den kok daar wel iets van mompelen, maar wilde hem niet vragen, omdat moeder reeds zoo in angst was.”

„Dat was heel braaf van u, mijn jongen; maar denk eens: we hebben vijf van onze rapste en beste matrozen verloren. Seevers werd overboord geslagen,—Fennings en Master zijn door den bliksem gedood,—en Jones en Emery zijn door den vallenden fokkemast getroffen. Gelooft gij wel, Willem, dat niet één dezer lieden er aan dacht, toen wij de Kaap verlieten of zelfs maar een dag of een enkel uur voordat het geschiedde, dat weldra hunne lichamen honderden mijlen ver van het land op zee zouden omdobberen?”

„Ik ben van oordeel,” zeide mijnheer Wilson, „dat een zeeman eigenlijk geen recht heeft om te trouwen.”

„Dat is ook altijd mijn gevoelen geweest,” antwoordde Flink; „en zeker, menige arme verlaten matrozenvrouw, als zij ’s nachts op haar bed naar den storm en regen luisterde, heeft evenzoo gedacht.”

„Met mijne toestemming,” vervolgde de vader, „zullen mijn zoons nooit ter zee gaan, zoolang ik nog een andere betrekking voor hen vinden kan.”

„En gij hebt gelijk, mijnheer Wilson. Men zegt wel, dat het niets helpt, een knaap tegen te houden, wanneer hij zich het varen eens in het hoofd heeft gezet;—maar ik voor mij denk in dat geval anders. Ik geloof, dat een vader recht heeft om neen te zeggen; want ziet gij, mijnheer, zoo jong als zulk een knaap het baaitje aantrekt, heeft hij nog zijn volle verstand en oordeel niet. Ieder stoute, moedige jongen wil het zeegat uit,—dat is heel natuurlijk; maar als de meesten onder hen voor de ronde waarheid uitkwamen, zouden zij moeten zeggen, dat het niet zoozeer het verlangen naar zee was, dat hen verleidde, als wel de wensch, om de school of zelfs het vaderlijk huis te verlaten, waar zij onder het opzicht van meesters of ouders stonden.”

„Juist, juist, Flink; zij willen onafhankelijk zijn en dat hopen zij op zee te worden.”

„Maar daar bedriegen zij zich geweldig in; want, geloof mij, op de gansche wijde wereld wordt geen slaaf zoo gekweld en geplaagd, als zulk een arme knaap in de eerste tien jaren van zijn zeeleven. Voor ééne berisping, die hij aan land verdient, krijgt hij aan boord tiendubbel slagen en nooit vindt zulk een mensch de liefde en de genegenheid weder, die hij op vasten wal achterliet. Het is een hard leven en er zijn slechts enkelen, die het zich niet bitter beklaagd hebben en niet gaarne zouden willen terugkeeren—als hunne schaamte hen daarvan niet terughield.”

„Dat is de zuivere waarheid, Flink, en daarom geloof ik ook, dat een vader ten volle recht heeft, als hij zijn zoon niet toelaat, ter zee te gaan, zoolang hij hem op eenige andere wijze een behoorlijk bestaan kan verschaffen. Het zal daarom toch nooit aan matrozen ontbreken, daar er nog altijd arme jongens in menigte zijn, voor wie hunne betrekkingen niet beter zorgen kunnen, en voor zulke lieden is de zee zekerlijk de beste keus, daar zij hier geen ander kapitaal dan moed en ijver tot hunne bevordering noodig hebben.”

„Datzelfde heb ik ook steeds gedacht, mijnheer,” hernam Flink. „Maar hoe maakt uw zoon Thomas het toch, en de andere kleinen en de arme Juno?”

„Die zijn allen vrij wel, behalve dat zij zich nu en dan door uitglijden eens wat zeer deden, als het schip zoo geweldig slingerde. Maar ik mag hier niet langer blijven,” vervolgde de heer Wilson; „mijn arme vrouw zal naar mij verlangen. Wilt gij nog langer op het dek blijven, Willem?”

„’t Is beter, dat hij met u omlaag gaat;” zeide Flink; „wij allen hebben hier de handen te vol en ik kan mij niet met hem bemoeien. Dezen nacht hebben wij weer geen rust te wachten, ’t moge gaan hoe ’t wil, daar ons getal thans zoo klein is. Goedennacht dan, heerschappen, rust wel!”

Yosh cheklamasi:
0+
Litresda chiqarilgan sana:
26 iyul 2019
Hajm:
430 Sahifa 1 tasvir
Mualliflik huquqi egasi:
Public Domain
Формат скачивания:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

Ushbu kitob bilan o'qiladi