bepul

Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»

Matn
O`qilgan deb belgilash
Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»
Shrift:Aa dan kamroqАа dan ortiq

EERSTE HOOFDSTUK
HET SCHIP DE VREDE. STUURMAN FLINK

Het was in de maand October, 18**, dat De Vrede, een groot koopvaardijschip, door harden wind gedreven, de wateren kliefde van den wijden Atlantischen Oceaan. Het schip had slechts weinig zeil bij, want de wind was zoo sterk, dat het doek door de woedende stooten en rukken in flarden zou zijn gereten, en pijlsnel schoot het vaartuig over de hooggaande golven, die het schuimend volgden en het beurtelings ten hemel opbeurden of diep in de holle zee bedolven, zoodat men had kunnen denken, dat het daaruit nooit weer zou te voorschijn komen. Evenwel was het schip hecht en stevig en de kapitein een goed zeeman, die alles deed, wat hij tot behoud van zijn bodem dienstig achtte.

De kapitein stond bij het stuurrad en hield een wakend oog op de mannen aan het roer, want hierop vooral moet men acht geven, als het schip recht vóór een harden wind zeilt. Terwijl hij hier zoo in het rond en van tijd tot tijd ook naar de lucht zag, neuriede hij een oud zeemansliedje, dat begint:

 
’t Is alles water, wat men ziet,
En donkre, zwarte lucht!”
 

En zoo was het ook waarlijk. Zij dobberden midden op den oceaan, geen ander vaartuig was te zien, de hemel was overdekt met donkere wolken, welke de storm woedend voor zich uit joeg, de golven stapelden zich tot bergen op en deden het schuim omhoogspatten, terwijl de wind akelig door het want floot en huilde.

Buiten den scheepskapitein en de beide mannen aan het roer, waren er nog twee andere personen op het dek: de eerste een knaap van omstreeks twaalf jaren, de ander een oud, verweerd zeeman, wiens grijze haren in den wind fladderden, toen hij naar het achterdek van het schip ging en overboord keek.

Op eens zag de knaap, hoe een geweldig zware golf tegen den spiegel van het schip kwam aanrollen. Angstig greep hij den oude bij den arm vast en riep: „Kijk, zal die groote golf niet over ons heele schip heen slaan, Flink?”

„Neen, Willem, wees maar gerust. Merkt ge niet, hoe ze ons schip in de hoogte tilt? En kijk, nu is ze al onder ons door gegaan en zijn wij gelukkig over haar heen. Maar ’t kon licht gebeuren, dat een tweede golf nog hooger klom, en dan zou het slecht met u afloopen, als ik mijzelf en u meteen hier niet stevig vasthield. De zee zou u zeker overboord spoelen.”

„Ik houd niet van de zee, Flink; ik wou wel, dat we weer op het vasteland waren,” antwoordde de knaap. „Zie de golven daar recht vooruit;—is ’t niet, alsof ze van het schip geen stuk heel wilden laten?”

„Ja, ja, ze zijn vrij wild, en daarbij loeien ze zoo, alsof ze boos waren dat zij het schip niet in de diepte begraven kunnen. Maar daaraan ben ik gewoon, Willem, en op een goed schip, met een braven kapitein en wakker volk, ben ik niet bang voor zulk een storm.”

„Maar vaak gaan er toch schepen ten gronde, en dan verdrinken allen, die er op zijn, niet waar?”

„Ja, Willem, en soms vergaat wel eens een schip, terwijl het volk aan boord daar het minst op bedacht is.”

„Wat zijn dat toch voor kleine vogels, die zoo laag over het water vliegen?”

„Ei, dat zijn moeder Carey’s1 kuikens, zooals wij zeelui ze noemen. Ze vertoonen zich alleen bij storm, of als er boos weer ophanden is.”

„Zeg, Flink, hebt gij wel eens op een woest eiland schipbreuk geleden, zooals Robinson Crusoë?”

„Ja, jongenlief, ik heb wel al schipbreuk geleden, maar van Robinson Crusoë heb ik mijn leven niet gehoord. Er zijn zoovelen, die hun schip verloren en zwaren nood hadden door te staan, terwijl nog ruim zoovelen daarbij omkwamen en dus van hunne ontmoetingen niet meer vertellen konden, dat het niet heel denkelijk is dat ik uit al die menigte den man, dien gij daar noemt, zou gekend hebben.”

„O, dat staat alles in een boek, dat ik gelezen heb. Ik kon het u wel alles van stukje tot beetje vertellen—en wil dat ook doen, zoodra de zee weer bedaard is; maar wees nu zoo goed en breng mij weer naar beneden, want ik heb moeder beloofd niet al te lang hier boven te blijven.”

„En wat ge beloofd hebt, moet ge als een flinke jongen altijd houden,” zei de oude man. „Kom, geef mij de hand maar, en ik zal wel zorgen, dat ge zonder vallen of stooten door het luik komt. Als het beter weer is, zult ge van mijne schipbreuk hooren en dan moet gij mij ook eens zeggen, wat ge van dien Robinson Crusoë weet.”

Met deze woorden bracht de oude zeeman den kleinen Willem tot aan de deur der kajuit en keerde toen op het dek terug, waar hij de wacht had.

Stuurman Flink had nu al ruim vijftig jaren op zee rondgezworven; hij was nog pas tien jaren oud, toen hij op een kolenschip als koksjongen zijn eerste reis deed. Door zijn voortdurend verblijf in de open lucht was zijn gezicht donkerbruin gekleurd en diepe rimpels lagen in zijne wangen, hoewel hij nog altijd een flink en sterk man was gebleven. Hij had jaren achtereen aan boord van een oorlogschip gediend en daarop alle werelddeelen bezocht; hij wist dan ook vele vreemde geschiedenissen te vertellen. Maar al klonken die ook nog zoo vreemd, men mocht hem vrij gelooven, daar nooit een onwaar woord over zijn lippen kwam.

Hij verstond de stuurmanskunst vrij goed, kon dus lezen en schrijven en was een verstandig en braaf man. De naam Flink paste zeer goed voor hem, want altijd was hij flink en vlug bij de hand en in oogenblikken van nood en gevaar zoo welberaden, dat de kapitein hem niet zelden om raad vroeg en zich daar gewoonlijk wel bij bevond. Op deze reis bekleedde hij den rang van tweeden stuurman.

Zooals wij reeds weten, was De Vrede een fraai schip van meer dan vier honderd tonnen en zoo hecht en sterk gebouwd, dat men het zeer goed tegen een hevigen storm bestand kon achten. De tegenwoordige bestemming van het vaartuig was Nieuw-Zuid-Wales,2 waarheen het eene kostbare lading Engelsche goederen had over te brengen. De kapitein was een bekwaam zeeman en bovendien een braaf mensch van een altijd vroolijk en opgeruimd humeur, die de dingen steeds in hun beste licht beschouwde en ook, als ’t geluk hem soms eens tegenliep, eer geneigd was daarmee te lachen, dan dadelijk een zuur gezicht te trekken. Zijn naam was Osborn. De eerste stuurman heette Mackintosh en was een Schot. Ofschoon barsch en ruw van aard, nam hij toch zijn dienst aan boord voorbeeldig waar en was een man, op wien kapitein Osborn zich verlaten kon, hoewel deze anders niet van hem hield. Met Flink hebben wij reeds kennis gemaakt en van de matrozen aan boord behoeven wij niet meer te zeggen, dan dat zij in het geheel dertien in getal waren. Dit was zekerlijk eene nauwelijks toereikende bemanning voor zulk een groot schip en oorspronkelijk waren er ook meer geweest; doch op den dag vóór het onder zeil gaan, hadden vijf mannen, uit ontevredenheid over de behandeling, die Mackintosh, de eerste stuurman, hun aandeed, het schip eensklaps weer verlaten, waardoor de kapitein gedwongen was geweest in zee te steken, zonder anderen in hunne plaats te hebben aangeworven. Gelijk in het vervolg blijken zal, was dit voor het schip eene zeer noodlottige omstandigheid.

TWEEDE HOOFDSTUK
DE FAMILIE WILSON

De jonge Willem was de oudste zoon eener familie, die uit vader, moeder en vier kinderen bestond en zich thans in haar geheel aan boord van De Vrede bevond. De vader, mijnheer Wilson, was een verstandig, welonderricht man, die jaren lang een post bij het bestuur te Sidney, de hoofdplaats van Nieuw-Zuid-Wales, bekleed had en nu, na een driejarig verlof, uit Engeland derwaarts terugkeerde. Hij had van de regeering een duizend of wat morgen land aangekocht; dit was sedert aanmerkelijk in waarde gerezen en de schapen en veeteelt, waarop hij zich toelegde, hadden hem reeds groote winsten opgeleverd. Gedurende zijne afwezigheid in Engeland had zijn rentmeester zijne belangen met veel zorg behartigd, en zelf bracht hij nu eene menigte voorwerpen van allerlei aard mede, zoo tot verbetering zijner landerijen als tot eigen gebruik, b. v. huismeubelen, gereedschappen voor den landbouw, verschillende zaden en gewassen, rundvee en nog meer, te veel om op te noemen.

Mevrouw Wilson was een lieve, zachte vrouw, die echter veel sukkelde en allesbehalve sterk was. Op den oudsten zoon, Willem, een sterken, vluggen knaap, vol geest en leven, volgde Thomas, een door en door goede jongen van bij de acht jaar oud, maar zoo dom en onhandig, dat er geen voorbeeld van was en men hem geen ommezien alleen kon laten. Caroline, een meisje van zeven jaren, was het derde en de pas éénjarige Albert het jongste kind. Tot oppassing van dezen laatste vooral diende een jonge negerin van de Kaap de Goede Hoop, die naar Sidney overgekomen en mevrouw Wilson naar Engeland gevolgd was. Wij hebben nu al de personen aan boord van De Vrede opgenoemd; maar bijna hadden wij onder de levende schepselen twee herdershonden van mijnheer Wilson vergeten en een kleinen dashond, die de bijzondere lieveling van zijn meester, kapitein Osborn was.

 

Eerst op den vierden dag na de losbarsting, begon de storm te bedaren en nam allengs af, totdat hij eindelijk in bijna geheele windstilte overging. De matrozen, die al dien tijd dag en nacht op het dek gewaakt hadden, hingen hunne van regen en zeewater doorweekte kleeren in het want te drogen en konden nu zelven rust nemen en hunne krachten herstellen. Een zachte wind blies in de zeilen, de zee was weer effen en het schip legde in zijne rassche vaart bij de vijf mijlen in het uur af. Mevrouw Wilson had een mantel omgeslagen en zat op eene bank op het achterdek. Haar man en hare kinderen waren bij haar en verheugden zich in het kostelijke weer, toen ook kapitein Osborn die met zijn sextant den stand der zon had waargenomen, met een lachend gezicht op hen toekwam en riep:

„Wel Thomas, jongen, ge zult zeker wel hartelijk blij zijn, dat de storm over is?”

„O, ik ben niet bang geweest,” antwoordde Thomas. „Ik was maar boos, dat ik altijd mijne soep stortte. Maar Juno is eens van haar stoel gerold en lag met broertje op den grond te spartelen, totdat eindelijk papa kwam en haar weer ophielp.”

„Goddank, dat mijn kleine Albert zich niet doodelijk bezeerd heeft!” zeide de moeder, met een blik vol liefde op haar kind.

„En dat zou hij zich zeker gedaan hebben, had Juno niet zoo geheel alleen aan het kind en geen oogenblik aan zichzelve gedacht,” zeide de vader.

„Ja, dat is waar,” hernam kapitein Osborn. „Zij redde het kind, maar zal haar eigen hoofd wel terdeeg gevoeld hebben.”

„Ikke een harden bons kreeg op mijn kop,” verzekerde Juno en grijnsde, dat hare witte tanden tot aan de ooren zichtbaar werden.

„Gelukkig, dat ge er zulk een dik wollig overtreksel over hebt,” zei de kapitein lachend. „Maar word niet boos, Juno; waarlijk, ge zijt een goed meisje, en wij allen houden veel van u.”

„Het is twaalf uren naar de zon, mijnheer,” kwam Mackintosh, de eerste stuurman, den kapitein berichten.

„Maak mij dan de breedte op, stuurman, en ik zal terstond de lengte berekenen. Over vijf minuten, mijnheer Wilson, zal ik u op de kaart aanwijzen, waar wij ons thans op zee bevinden.”

„Ha, daar komen ook onze honden eens boven kijken,” riep Willem op eens uit. „Ik wed, dat ze met dat mooie weer even blij zijn als wij. Hier, Romulus! Remus hier!”

„Ei, mijnheer,” zei Flink, die dicht bij hen stond, „ik heb u al lang eens een vraag willen doen. Uwe honden daar hebben een paar zulke wonderlijke namen, die ik in mijn leven nog niet gehoord heb. Romulus en Remus—wie waren dat?”

„Zoo heetten twee broeders in den overouden tijd,” antwoordde de heer Wilson. „Zij waren als schaapherders opgewassen en bouwden de stad Rome, die naderhand zoo beroemd en zoo machtig werd en waarover Romulus als eerste koning regeerde.”

„En verbeeld u eens, Flink; toen ze nog klein waren, werden zij door eene wolvin gezoogd,” vervolgde Willem. „Wat zegt ge van zoo iets, man?”

„Door eene wolvin? Dat was zeker eene vreemde soort van minne voor een paar jonge prinsen,” antwoordde Flink.

„En Romulus sloeg zijn broeder dood.”

„Geen wonder, als men rekent wat zoogster ze hadden,” merkte Flink aan. „Maar waarom deed hij dat?”

„Omdat Remus zoo goed springen kon,” zeide Willem lachend.

„De jongeheer wil mij zeker wat wijsmaken?” riep Flink en zag den vader vragend aan.

„Dat juist niet. De geschiedenis vertelt, dat Remus zijn broeder om den lagen stadsmuur, die deze gebouwd had, bespotte en, om hem te tergen, daar losweg overheen sprong. Dit moet Romulus zoo euvel hebben opgenomen, dat hij hem in drift doodsloeg. Evenwel, op zulke oude verhalen kan men niet altijd zoo vast staat maken.”

„En ik wil ook niet hopen, dat beiden werkelijk broeders geweest zijn,” hernam Flink; „hoewel—’t oude spreekwoord heeft het zoo mis niet:

 
„Twee meesters onder ’t zelfde dak
Geeft altijd moeite en ongemak.
 

„Men hoort tegenwoordig nog wel eens van Rome spreken; is dat misschien nog diezelfde stad?”

„Ja,” antwoordde Willem; „het zijn de puinhoopen van die oude.”

„Een mensch is toch nooit uitgeleerd,” zeide Flink. „Vandaag heb ik weer vrij wat nieuws gehoord, en dat kan men altijd en overal, als men zijn mond maar tot vragen weet te gebruiken. Ik ben een oud man en weet weinig buiten ’t geen tot mijn beroep behoort; maar toch zou ik veel minder weten, als ik geen onderzoek naar de dingen had gedaan, zonder mij te schamen om voor mijne onwetendheid uit te komen. Dat is het eenige middel om iets goeds te leeren, jongeheer.”

„Gij geeft daar mijn zoon kostelijken raad, Flink;—en pas op, mijn kind, dat gij dien nooit vergeet,” sprak de vader. „Gij behoeft u nooit te schamen, naar iets te vragen, dat gij niet weet of begrijpt.”

„Dat doe ik ook altijd, vader. Heb ik u niet al naar heel veel dingen gevraagd, Flink?”

„Ja, ja, dat hebt gij; en gij vraagt doorgaans vrij verstandig voor een knaap van uwe jaren. Ik wou maar, dat ik uwe vragen beter beantwoorden kon, dan ik daar soms toe in staat ben, lieve jongen.”

„Nu zou ik toch liefst weer naar beneden willen, lieve,” zeide mevrouw Wilson eindelijk. „Flink zal wel zoo goed zijn den kleine voor mij te dragen.”

„Van harte gaarne, mevrouw,” antwoordde Flink. „Komaan dan, Juno, geef mij het kind en ga gij vooruit.—Ruggelings, domme meid! Hoe dikwijls moet ik u dat nog zeggen? ’k Voorzie, dat gij nog eens hals over kop de trap aftuimelt.”

„En breken mijn nek,” zei Juno.

„Ja, of een arm of een been! En wie zal dan het kind dragen?”

Zoodra allen weder in de kajuit waren, namen de kapitein en mijnheer Wilson de kaart voor zich en zochten daarop de plaats, waar het schip zich thans bevond. Zij zagen, dat zij nog dertig mijlen van de Kaap de Goede Hoop verwijderd waren.

„Als de wind aanhoudt, kunnen wij daar morgen zijn,” zeide mijnheer Wilson tot zijne vrouw. „Misschien kan onze Juno daar haar vader en moeder wedervinden.”

De arme Juno schudde het hoofd, en de tranen rolden over hare donkere wangen, terwijl zij vertelde, dat hare ouders een Hollandschen veeboer toebehoorden, die met hen diep landwaarts in getrokken was. Zij was nog maar een klein kind geweest, toen men haar van hare ouders afnam, en had alleen in de Kaapstad moeten achterblijven.

„Maar nu zijt gij vrij, Juno,” zeide mevrouw Wilson. „Gij zijt in Engeland geweest, en allen, die dat land eens betreden hebben, zijn van dat oogenblik af vrije menschen.”

„Ja, mevrouw, Juno vrij zijn, maar Juno toch geen vader hebben en geen moeder,” antwoordde het arme meisje en weende bitter. De kleine Albert sloeg nu echter de armpjes om haar hals, en weldra lachte zij weer en speelde vroolijk met het lieve kind.

DERDE HOOFDSTUK
KAAP DE GOEDE HOOP

Den volgenden morgen zag men de Kaap voor zich en liet in de Tafelbaai het anker vallen.

„Waarom noemt men dit hier de Tafelbaai, Flink?” vroeg Willem.

„Denkelijk is dat, omdat die groote berg daar de Tafelberg heet, jongeheer, gij ziet, hoe zijn top heel vlak is.”

„Ja waarlijk, hij is zoo vlak als eene tafel.”

„Maar nu en dan ziet men witte wolken zich op eene zonderlinge wijze rondom de toppen samenpakken en dan zeggen de zeelieden, dat de tafel gedekt wordt, of ook wel, dat de berg zijn pruik opzet. Men ziet dat niet graag, omdat er doorgaans ruw en stormachtig weer op volgt.”

„Dan hoop ik dat die tafel, zoolang wij hier zijn, maar ongedekt mag blijven. Wij hebben al storm en onweer genoeg gehad, en moeder is er nog zwak en ziek van. Wat is dat eene mooie stad, Flink!”

„Wij zullen hier twee dagen voor anker blijven, mijnheer,” kwam kapitein Osborn den heer Wilson berichten, „en zoo gij en mevrouw aan wal wenscht te gaan, is daar gelegenheid toe.”

„Ik zal bij mijne vrouw gaan en het haar vragen,” zeide Willems vader en ging met dezen in de kajuit.

Mevrouw Wilson was zeer blijde, dat het schip nu althans eenigen tijd stil zou liggen, maar voelde zich te zwak om aan land te gaan. Er werd dus besloten, dat zij met de beide jongste kinderen aan boord zou blijven, terwijl haar man de beide oudsten, Willem en Thomas, den volgenden dag naar de Kaapstad medenam, van waar hij beloofde nog vóór den avond terug te zullen zijn.

Den volgenden morgen liet kapitein Osborn een groote sloep uitzetten en zich daarin met mijnheer Wilson, Willem en Thomas naar den wal roeien. Thomas had aan zijne moeder beloofd, dat hij heel zoet en gehoorzaam zou wezen; maar dat deed hij altijd en had het altijd ook weer vergeten, zoodra hij haar maar uit het gezicht was. Van de landingsplaats gingen zij naar een vriend van den kapitein, die in de stad woonde. Hier bleven zij een half uur, om een glas limonade te drinken, want het was zeer warm, en toen besloot men naar den tuin van de Compagnie te gaan, om de wilde dieren te zien, die daar bewaard werden. Willem was met dit plan zeer ingenomen en zijn broertje klapte in de handen van blijdschap.

„Vader, waarom heet die tuin de tuin van de Compagnie?” vroeg Willem.

„Omdat hij door de Hollandsch-Oostindische Compagnie is aangelegd, in den tijd, toen de Kaap nog aan de Hollanders toebehoorde. Het is eigenlijk een plantentuin, waar men evenwel ook wilde dieren bewaart. Vroeger had men er hier een groote menigte, doch tegenwoordig zijn de reizigers er minder nieuwsgierig naar, daar men ze ook in Europa genoeg te zien kan krijgen.”

„En wat zullen we dan al zien?” vroeg Thomas.

„Gij zult leeuwen zien, mijn jongen, ik weet niet hoeveel wel, allemaal in één hok bijeen,” antwoordde kapitein Osborn.

„O, dat is goed! Ik heb nog nooit een leeuw gezien.”

„Maar pas op, kind, dat gij niet te dicht bij het hok komt.”

„Neen, zeker niet,” beloofde Thomas.

Zoodra zij binnen het tuinhek waren wilde Thomas ontloopen, uit ongeduld om de leeuwen toch vooral spoedig te zien, maar kapitein Osborn haalde hem gelukkig weder in en hield hem nu stevig bij de hand vast.

„Hier zijn een paar zonderlinge vogels,” zeide de heer, die bij hen was. „Men noemt ze secretarisvogels, om de veeren, die hun daar achter aan den kop uitsteken, evenals de veer van de pen, die een klerk of schrijver soms wel achter het oor draagt. Het zijn echter zeer nuttige dieren, daar zij de slangen dooden en, als zij konden, alleen van slangen en adders leven zouden. Zij pakken die beesten met hunne klauwen aan en drukken ze met zooveel geweld, dat zij in een oogenblik dood zijn.”

„Vindt men veel slangen in dit land?” vroeg Willem.

„Ja, en zeer vergiftige slangen,” antwoordde zijn vader, „waarom deze vogels hier dan ook van groot nut zijn. Gij kunt daaruit zien, Willem, hoe geen dier, vooral geen van de schadelijke soorten, zich al te sterk vermenigvuldigen kan, maar op zijne beurt weer de prooi van andere roofdieren wordt. En zoo is het overal; in elk land, waar eenig dier in groote menigte voorhanden is, vindt gij ook zeker een tweede, ’t welk dat eerste vervolgt en tot buit maakt. De secretaris bewoont dit land, waar slangen in menigte zijn, om deze te dooden; in Europa daarentegen, waar minder vergiftige slangen zijn, zou deze vogel ook weinig nut doen.”

„Maar, vader, sommige dieren, zooals de leeuw en de olifant zijn zoo groot en sterk, dat andere ze bijna niet vernielen kunnen.”

„Dat is waar, maar die grootere dieren vermenigvuldigen zich niet zoo sterk als andere en daarom neemt hun aantal ook veel minder schielijk toe. Een paar olifanten b. v. krijgt in den tijd van twee of meer jaren maar één enkel jong, terwijl de konijntjes, die de buit van zooveel andere dieren en vogels zijn, tot in het oneindige vermeerderen zouden, indien hunne toeneming niet op die wijze werd te keer gegaan. Ik heb ergens gelezen, dat een paar konijnen met hun gebroed, dat zich even snel weer vermeerdert, in een enkel jaar tot vele honderden kan aangroeien.”

Onder zulke gesprekken had men het verblijf der leeuwen weldra bereikt. Het was een ruim, rond plein, dat, van boven open en rondom tusschen hooge muren besloten, slechts eene enkele opening voor de toeschouwers had. Deze opening was breed en van boven tot onder met hechte ijzeren staven bezet, die echter zoo ver van elkaar afstonden, dat de leeuwen er met hunne klauwen wel tusschendoor konden tasten, waarom de kinderen dan ook gewaarschuwd werden, er vooral niet te dicht bij te komen. Het was kostelijk om te zien, hoe acht of tien van die edele dieren daar in allerlei houding in het rond lagen, zich koesterden in de heete zon en met hunne breede, borstelige staarten den grond zweepten, zonder zich, naar ’t scheen, aan de menschen daar buiten in het minst te storen. Willem bleef op een behoorlijken afstand van de tralies staan en keek aandachtig toe. Ook de kleine Thomas zette groote oogen op en was in den beginne niet weinig bang; maar dat ging over en hij werd spoedig stouter. De heer, die bij hen was en langen tijd aan de Kaap gewoond had, verhaalde eenige zeer onderhoudende anecdoten aangaande den leeuw, waarnaar het gansche gezelschap zoo aandachtig luisterde, dat niemand merkte, hoe Thomas opnieuw ontsnapt en naar den ingang van het leeuwenhok teruggeloopen was. Hij stond eerst een tijdlang naar de dieren te kijken, maar wilde toen ook, dat zij eens wat beweging maken zouden. Om hen hiertoe te dwingen, nam hij eindelijk een steen op en wierp dien naar den jongen, nagenoeg driejarigen leeuw, die het dichtst bij den ingang lag. Deze scheen dit niet te bemerken, want hij verroerde zich niet, ofschoon hij het oog niet van den onvoorzichtigen knaap afwendde. Hierdoor werd onze Thomas gedurig stouter, wierp nog een steen en nog een en kwam daarbij telkens dichter bij het hok.

 

Op eens hief de leeuw nu een vreeselijk gebrul aan en sprong op Thomas los, terwijl hij met zulk een woede tegen de ijzeren staven van zijn hok opvloog, dat deze kletterden en dreunden en de kalk op enkele plaatsen van de steenen viel. Doodelijk verschrikt, gilde de jongen het uit en tuimelde achterover in het gras, ’t geen zijn behoud was, want ware hij voorovergevallen, dan zou het dier hem zekerlijk met zijne klauwen hebben aangepakt. Zijn vader en kapitein Osborn schoten dadelijk toe en hielpen hem op. Zoodra hij weder adem kon halen, begon hij te huilen van angst, terwijl de leeuw voor de tralies stond en brullend en loeiend met den staart in het rond sloeg.

„Breng mij weg,—breng mij weer op het schip!” kreet Thomas en trilde als een blad.

„Wat hebt gij gedaan, jongen?” vroeg kapitein Osborn.

„Ik zal u nooit weer met steenen gooien, heer leeuw; neen, neen, nooit van mijn leven meer!” riep de knaap en zag ontzet naar het vergramde dier om.

De heer Wilson bracht hem zijne onvoorzichtigheid ernstig onder het oog, en van lieverlede kwam hij nu tot bedaren, maar was toch niet gerust, voordat men van de leeuwen niets meer hooren of zien kon.

Zij bezochten thans ook nog de overige dieren, die hier te zien waren, en van nu af aan hield Thomas zich van alle op een eerbiedigen afstand. Zelfs waagde hij het niet bij een schaap te komen, dat op de Kaap thuis behoort en een dikken vetstaart van verscheiden ponden zwaarte heeft.

Na alles bekeken te hebben, gingen zij weder naar het huis van den vreemden heer, die hun te eten had verzocht, en na den maaltijd keerden allen naar het schip terug. Toen Thomas’ moeder van het avontuur hoorde, dat hij met den leeuw had gehad, verzekerde zij, dat zij zulk een ongehoorzaam kind nooit weer uit haar gezicht zou laten gaan.

1Moeder Carey is in de taal der Engelsche matrozen de zee zelve, die hen van der jeugd af op haren schoot draagt en hun kost en onderhoud verschaft.
2Eene bezitting der Engelschen in Z. O. gedeelte van Nieuw Holland, waar zij hunne misdadigers heen zonden. De hoofdplaats heet Sidney.